Ik heb er mee willen aangeven het eigenlijk levend element (in uw kathechismus ‘deugd’ genoemd), dat terug te vinden is in ieder, in wien door Gods kracht, door Christus, het leven is gewekt; die zich met God verzoend voelt; die weet, dat God Liefde is; die zich mag verheugen in een leven in gemeenschap met God, en die zich, zooals hij is, aan God geheel en al toevertrouwt. Deze verhouding tot God is onafhankelijk van den vorm, waarin wij uiting geven aan ons geloof. Het doet er niet toe of wij katholiek, protestant of wat dan ook heeten, als 't met onze verhouding tot God maar in orde is. Juist omdat deze verhouding onafhankelijk is van naam of vorm, dus van menschenwerk, heb ik dit geloof grootsch genoemd. Na deze toelichting zal het u duidelijk zijn, dat ik niet heb willen zeggen, dat nu juist al de protestanten dit grootsch geloof bezitten met uitsluiting der katholieken. Wanneer het voor vastaannemen van een geloofsbelijdenis niet met zich brengt het zich zelf terugvinden in en het navoelen van de woorden, die geloovigen vóór ons ééns gebruikten om hun verhouding tot God uit te drukken, maar zich bepaalt tot het slaafs naspreken daarvan, dan is daar geen sprake van dit grootsch geloof, al heet men door het onderschrijven van die geloofsbelijdenis wel lid van deze of gene kerk of kerkgenootschap.
U zult mij nu, hoop ik, beter hebben begrepen en mij vrijpleiten van bevooroordeeld of bekrompen te zijn. God ziet het hart van den mensch aan en is het dus ons menschen ook wel het allerminst geoorloofd ons een oordeel aan te matigen over onze medemenschen. Zeker ben ik het met u eens, dat het protestantisme geen nieuw ‘geloof’ is (mijns inziens is dit geen juiste uitdrukking), alleen een nieuwe uiting van het geloofsleven van den mensch. Andere tijden geven andere behoeften, vragen andere vormen, waarin God tot de menschen kan spreken. Met het protestantisme kwam Jezus zelf weer meer naar voren, zooals Hij ons in de evangeliën is voorgesteld, want wij protestanten, alle zonder onderscheid en zonder eenige beperking, mogen zelf de evangeliën lezen en kan dus ook de persoon van Jezus daaruit meer tot ieder van ons persoonlijk spreken. Ik respecteer ten volle de heilige en heiligende ervaringen door u van de H. Mis ondervonden, maar u zult het mij ten goede houden, dat mij de H. Mis niet hetzelfde zegt, als u. Dat brood en wijn werklijk veranderen in het lichaam en het bloed van Jezus, zooals dat uwe katechismus leert, werd toch eerst, na op eenige synodes te zijn aangenomen, in 1215 tot leer der kerk verheven. Dit H. Misoffer voert ons dus in den vorm, waarin het nu in de R.K. Kerk voorkomt, niet direct terug tot het H. Avondmaal, in den vorm waarin het door Jezus zelf werd ingesteld. De H. Mis in den tegenwoordigen vorm is langzamerhand daaruit ontstaan naar de behoeften der tijden. Bovendien is het mijne ervaring, die ik zeker met evenveel recht tegenover de uwe mag stellen, dat de kerk niet de eenige plaats is om neer te knielen en ons hart uit te storten om door Gods Kracht, door Christus, weg te laten nemen, wat ons verhindert met God gemeenschap te oefenen en door hem van Godswege te ontvangen de hulp om in den dienst van God het leven in te gaan. Uw katechismus leert toch ook de alomtegenwoordigheid van God,
wat de alomtegenwoordigheid van Christus insluit en kan God dus overal en ten allen tijde, waar wij met Hem gemeenschap oefenen, door Christus ons Zijn liefde geven. Ik vind het dan ook voor ons protestanten niet zoo'n groot bezwaar, dat onze kerken meestal alleen des Zondags toegankelijk zijn en wij ‘het voldoende vinden alleen zelf te preeken voor de gemeente’.
Geheel juist is deze bewering niet, daar ook in de protestantsche kerken van tijd tot tijd het H. Avondmaal wordt gevierd en Jezus dan in de teekenen van brood en wijn als 't ware zelf tot de gemeente spreekt. Ook van het H. Avondmaal, gevierd in onze protestantsche kerken, gaat heiligende kracht uit. U heeft gelijk, dat er verreweg het meerendeel van de Zondagen gepreekt wordt. Het is echter mijn ervaring, dat, van het door u min of meer geringgeschatte preeken, zeer veel steun en voorlichting en heiligende invloed uit kan gaan, waar de voorganger door Gods Geest wordt geleid. U zelf stemt immers toe, dat Christus tegenwoordig is in den geest, wanneer een geloovig predikant preekt. Mag ik naar aanleiding hiervan u even verwijzen naar Joh. 6:63, waar wij Jezus' woorden lezen: ‘De geest is het die levend maakt, het vleesch is niets nut’. Indien dan de protestant zijn God en daarmee zijn vrede gevonden heeft door ‘den Geest, die levend maakt,’ waartoe dan elders gezocht?
Ik hoop, dat wij hiermee in vrede onze gedachtenwisseling kunnen eindigen. We zijn nu al van de Biecht op het H. Misoffer gekomen en hebben over deze quaestie's van gedachten gewisseld voor zoover het gebied van onze eigen ervaring dat toeliet. Wat het leerstellige op deze punten betreft, zullen we verder maar aan bevoegden pennen overlaten; ik althans voel mij noch daartoe bevoegd, noch sterk aangetrokken tot alles wat leerstellig is.
Hoogachtend
Den Haag, 31 Jan. 1908.
A.C.F. - G.