Leerplichtwet moet ieder ouder of voogd zorgen dat zijn kinderen of pupillen op twaalfjarigen leeftijd een zekere dosis kennis en vaardigheden hebben verworven, onmisbaar geacht om in de hedendaagsche wereld niet totaal onbruikbaar te zijn. Of deze vaardigheden en kennis in huis of op school, bij 't bijzonder of 't openbaar onderwijs zijn verkregen, is de overheid onverschillig.
Te midden van den strijd der politieke partijen, waarin veel geschermd werd met groote en mooie woorden en vele kandidaten gouden bergen beloofden, is 't onderwijs weinig vooruitgegaan. Hoewel het voor ieder denkend mensch een axioma is dat alle onderwijs, evenals elke zaak van groot belang, goed moet zijn ingericht, en ieder particulier, naar zijn geldelijke omstandigheden veroorloven, geen kosten spaart om toch vooral zijn kinderen zooveel mogelijk door onderwijs te doen ontwikkelen, lijdt het volksonderwijs aan groote gebreken, en schijnt niemand in ernst er aan te denken hierin radicale verbetering aan te brengen.
Vooreerst is 't personeel gebrekkig, totaal onvoldoende opgeleid. De minst slechte opleiding is die aan een Kweekschool, waar vier jaar lang jongelingen en meisjes van hun veertiende (vijftiende) tot hun achttiende (negentiende) jaar worden onderwezen en ook nu en dan de kinderen leeren onderwijzen. Maar op hun achttiende of negentiende jaar leggen deze jongelui examen af als onderwijzer(es) en treden de school binnen, zelf nog kinderen worden zij op de jeugd losgelaten om al doende de kunst van onderwijzen door vivisectie zich eigen te maken. De opleiding - en juist hierin schuilt de groote fout - is kosteloos. De Staat koopt den onderwijzer met het handgeld derkostelooze opleiding om hem later af te kunnen schepen met een onvoldoend salaris. Hoewel 't onderwijs ieders zaak is, een groot volksbelang, laat de maatschappij toe dat de onderwijzers, door dezen goospenning verlokt, worden gerecruteerd uit de onderste lagen der maatschappij, 't volksonderwijs dat door kinderen uit alle rangen en standen wordt genoten, is bijna uitsluitend in handen van zonen uit de lagere volksklasse, waarnaast onderwijzeressen ten deele uit wat hoogeren stand. En aangezien in ons lieve vaderland de achting voor personen recht evenredig is aan vermogen of stand, worden de onderwijzers en daardoor de school niet zoo gewaardeerd als voor 't prestige van 't ambt en den invloed op de kinderen bepaald noodig is. Intusschen ware dit van niet veel beteekenis, indien de onderwijzers zelve over 't algemeen meer ontwikkeld en beschaafd waren, of liever indien hun opvoeding en opleiding hun meer ontwikkeling en beschaving verleenden; men zou dan in hen niet zien de kinderen hunner ouders. Maar deze opleiding is zoo half, zoo gebrekkig, de maatregel om jongelieden van achttien of negentien jaar een brevet te geven om kinderen te onderwijzen en op te voeden, getuigt van zoo groote lichtvaardigheid, dat ook bij meer achting voor den onderwijzersstand 't onderwijs aan kinderen tot twaalf jaar
altijd onvolkomen zal blijven, tenzij de Regeering inziet dat men, om menschen te vormen, menschen, volslagen menschen, beschaafde, ontwikkelde lieden noodig heeft, die dus een behoorlijke opleiding tot 21 à 22-jarigen leeftijd hebben genoten, dat er meer ontwikkeling en beschaving noodig is om kinderen tot menschen op te voeden dan om recruten te leeren exerceeren, postzegels te verkoopen of telegrammen over te seinen.
Eigenaardig is 't oordeel van 't publiek: aan kleine kinderen is 't onderwijs gemakkelijk en hoe grooter de kinderen worden, hoe moeilijker 't onderwijs. Dit berust waarschijnlijk niet op goede gronden, de tweede klas eener lagere school is b.v. de gemakkelijkste, de eerste in veel opzichten de moeilijkste, maar 't is juist in overeenstemming met hetgeen men ziet: de leeraren bij 't M.O. genieten hooger salaris dan de onderwijzers der L.S., en de best gesalariëerde onder deze laatsten staan in de hoogere klassen, inderdaad een dwaze regeling, die duidelijk illustreert dat in de onderwijzerskringen zelf nog geen klaar inzìcht bestaat in 't wezen van de kunst van onderwijs.
Dat de volksschool niet is wat ze moest en kon zijn, als 't onderwijzend personeel alleszins goed was, is een natuurlijk gevolg van deze beklagenswaardige regeling. Maar het toezicht! Er is immers een hoofd der school, er is een schoolcommissie, er is rijksschooltoezicht. Laat mij met het laatste beginnen. Als er iets goeds moest zijn in 't heele volksonderwijs, dan voorzeker het toezicht dat het Rijk doet uitoefenen, nietwaar? Welnu, dit toezicht is geheel onvoldoende, 't aantal scholen aan de inspectie van een arrondissements-schoolopziener toevertrouwd, is zoo groot, dat het hem niet mogelijk is meer dan tweemaal per jaar elke inrichting