nu ja men kan toch niet den geheelen dag zingen. Toen hebben wij het gevangen genomen en in een eng kooitje gekneld. Het sprookje kon in gevangenschap niet tieren en kwijnde weg en stierf.... Dit was nu wel jammer van het mooie vogeltje, maar ach, er bleef ons nog zooveel om naar te zien en te hooren en over te spreken. Wij, menschen, waren toch immers zooveel meer dan een mooi, exotisch vogeltje; wij hadden elkaar en onze gedachten, onze wijsheid, onze kennis. Wij praten daar weer druk over en aan het sprookje en zijn wonderen zang dachten wij al gauw niet meer.
Het arme sprookje! Hadden wij het maar nooit gevangen en het laten dartelen en spelen onder onzen valen hemel, misschien hadden wij dan zijn wondergeluid gehoord.
In het zonnige Zuiden, waar slanke minarets opranken tegen den blauwen, zonlichtovergoten hemel en de muezzin van af den ranken toren met plechtige stem de geloovigen tot bidden vermaant; waar de gepluimde palmen geheimzinnig ruischen in den maanlichten avond, daar voelt het sprookje zich thuis.
Ziet, daar zitten in breeden kring de geloovigen, blauwe, ijle wolkjes blazend uit hunne nargilehs, rondom den grijzen verteller, en luisterend met stille aandacht. Zij staren droom-verloren voor zich uit en zien de kleurige, fantastische beelden, die de sprokenzegger voor hen optoovert. Ademloos luisteren zij naar de vreemde, grillig-schoone avonturen van Sindbad, van Haroen-al-Rachid, van Pari-Bann en zoovele anderen.
Maar eens is sprookje (het was vóór den tijd dat het stierf) heel ver weg gevlogen naar het hooge Noorden en heeft zich daar vertoond aan een armen schoenlappers zoon. De jongen heeft niet getracht het te vangen, maar heeft het roerloos, met verrukte oogen aangestaard. Toen de schemering al het reëele vager doezelde, heeft sprookje gezongen en de arme jongen luisterde in aandachtvolle wijding, de wangen nat van uit ontroering geschreide tranen. Toen hij ouder was geworden, nam hij papier en pen en schreef alles op, wat op dien schoonen avond sprookje hem had voorgezongen. En de menschen eerden Hans Christiaan Andersen als een groot dichter.
Bij Andersen zien wij nog eens die wondervolle dooreenmenging van realiteit met fantazie, hooren wij nog eens dien eenvoudigen, klaren toon, die de fundamenten zijn van het echte sprookje. Bij hem niets opzettelijks en toch alles met bewust overleg neergeschreven, bij hem geen belachelijke wijsheid op langdradige wijze verkondigd, maar klare eenvoud, diep, natuurlijk gevoel en kinderlijke oprechtheid. Andersen was als een kind en zòò als hij zelf eenmaal met huiverende bangheid en geheimzinnige ontroering luisterde naar de heldere stem, die hem al die schoone verhalen voorzong, zoo gaf hij ze in alle oprechtheid weer.
Andersen geeft geen didaktiek, maar de diepe levenswijsheid, die hij in den loop der jaren vergaard heeft, is onopzettelijk en onmerkbaar de ondergrond van al zijne sprookjes.
Zijne sprookjes hebben ziel, gevoel, verbeelding; zij tooveren een sfeer van droomerijen voor uwe oogen, maar toch zijn ze echt, reëel; zij ontroeren diep, zijn nergens onmogelijk en van eene zuiverheid van uitbeelding, die verbazen doet.
Herinner u het leelijke jongen eendje, de kleine en de groote Klaus, de kleine zeemeermin; denk eens aan de klare schoonheid der natuurbeschrijvingen, de fijne fantazie en diepe filosofie van al deze buitengewone verhalen.
Andersen was wel de laatste groote sprookjesschrijver.
O, die verrukkelijke bange aandacht en vreemde verbijstering, waarmee een kind luistert naar die verhalen van kabouters en prinsessen en tooverheksen uit landen van héél ver. In de kamerschemer (want wanneer klinken sproken geheimvoller dan in een duisterend vertrek?) dicht om den verteller heengedrongen en zwaar ademend van stille verrukking, luisteren zij en volgen woord voor woord, zin voor zin. Niets ontgaat hun, soms verrassen zij door eene naieve vraag. Dan ook wordt de eerste kindersmart geleden en tranen druppelen langs hunne wangen om den dood van eene schoone prinses. Maar plots weer trilt de blijdschap in hunne zieltjes en lachen hunne oogjes, schitterend in het wordend duister; er is weer hoop, de booze toovenaar wordt gestraft, de goudlokkige prinses gered; er is vreugde, ontroering. Ieder tafereel leven zij mee en hunne kinderlijke verbeelding omdroomt de werkelijkheid met irreëelen schijn. Het sprookje weeft een gouden spinsel van droomerijen in de ziel