staat, die daarin zwelgen zou ik bijna zeggen in leed!?
O, ik bedoel niet diegenen - zoo ook ken ik er helaas - die uit jaloezíe een boosaardig genot, een Schadenfreude noemen de duitschers het zoo terecht, aan den dag leggen wanneer hunne naasten, (die in derzulken oogen altijd benijdbaar zijn), het een of ander ongeluk treft. Dan zijn ze klaar met een gehuichelde belangstelling, met een quasi vriendelijk bedoeld bezoek van medelijden, waarachter de kwalijk verborgen zucht zich heimelijk aan Uw leed te wijden, maar al te duidelijk om den hoek kijkt. Dergelijke slachtoffers van eigen ontevredenheid en wangunst doet men het best geheel en al te mijden en, gaat dat onmogelijk, dan is het wijs zich noch hunne voorgewende hartelijkheid noch hunne daardoor heenschemerende Schadenfreude aan te trekken, maar beide langs zich te laten heenglijden als onnoodigen ballast. Doch niet hen heb ik op het oog als ik spreek van in leed zwelgen. Ik denk aan eene andere categorie, eene, voor wie ook juist een dag als Oudejaar een zalige aanleiding is tot hun lievelings-bezigheid: zich verdiepen in akeligheden.
- Zeker, het leven is één wandelen over en langs den afgrond, waarin ieder onzer op zijne of hare beurt verdwijnt. Rozen mogen dien afgrond tijdelijk bedekken voor onze schreden, zooals met de bevoorrechten onzer het geval is gedurende wat korter of wat langer tijd, of, wat het deel blijft van de overgroote meerderheid, wij zien hem vóór ons nu eens dreigend wenkend, dan weer tijdelijk verhelderd door zonnige tinten, het einde, het onvermijdelijk einde blijft steeds hetzelfde vroeg of laat... het verdwijnen in den gapenden kuil.
En, te midden van dien korten aardschen tocht, wat al plaatsen zien we ledig worden, wat al vrienden verdwijnen, hoeveel tranenkruikjes worden steeds voller van hen, die met zoo lichten tred aanvingen, de ledige kan zoo gemakkelijk op de schouders beurden, en haar nu nauwelijks meer kunnen torschen, loodzwaar van geweende droppelen!
Zelfs al is Uw eigen leven rijk aan zegeningen, arm aan smarten, het blijft zoo wáár toch wat de Genestet zegt:
‘In 't midden voor wie denkt en liefheeft rijst een kruis.’
Zoo is het; we kunnen niet ouder worden zonder te zien, van jaar tot jaar, méér leed, méér droefheid, méér ellende; hetzij in eigen kring, hetzij in dien onzer vrienden of bekenden.
Maar... is dit een reden om alléén dáárbij stil te staan, om, in plaats van te zien op wat nog blééf, enkel te zuchten en te steunen over wat heenging!? Zie, daarvan beschuldig ik hen, die zwelgen in leed. Het is alsof zij een genoegen zijn gaan vinden in het stilstaan bij akeligheden, dat hen onvatbaar maakt om te genieten van de goede dingen die er ook zijn, óók in hun eigen leven nog zijn, en zelfs in dat der beproefden, die zij zoo hartstochtelijk beklagen. Ik herinner me hoe ik eens, in een pension, zittend in de gezamenlijke salon, een dame van ruim vijftigjarigen leeftijd, dik en welgedaan, zag binnentreden met het doel daar kamers te zoeken. Ze moest even wachten op de komst van de vrouw des huizes, en maakte van de gelegenheid gebruik bij mij eenige inlichtingen in te winnen. In het bijzonder wenschte ze te weten, of ze rekenen kon op eenige aansluiting onderling, op het vinden van wat gezelligheid, want ‘Ziet U’ - zei ze - en trok haar gezicht plotseling in een zeer stemmige plooi:
‘Ik voel me zoo eenzaam; ik ben een wees - -’.
Ik had moeite niet in lachen uit te barsten, ofschoon ik, die zelve mijne ouders verloren heb, toen ik betrekkelijk nog heel jong was, het op zichzelf beschouwd natuurlijk een zeer droevig iets vind, wanneer iemand alleen in de wereld overblijft. - Echter, al kan ik het mij dus heel goed voorstellen, dat het verlies van een moeder of een vader, met wien men het zeer goed kon vinden, voor de achterblijvende dochter op veertig-, vijftigjarigen leeftijd dubbel hard is, wanneer zij-zelve reeds te oud werd om nog een nieuwe richting aan haar bestaan te geven, dit neemt niet weg, dat het te koop loopen met een dergelijk, in den aard van den levensloop liggend verdriet belachelijk wordt, omdat het is een onvermijdelijk gevolg der omstandigheden. Iemand, die vijftig-jaar is geworden, wekt geen medelijden op maar spotlust, als zij zelve zich een ‘wees’ noemt, en op dezelfde wijze doet het niet aandoenlijk, maar stuitend aan, wanneer wij, met voorbijzien van al het goede en mooie in ons leven, enkel klagen, jammeren, zuchten, over het leed dat ons deel is, en over de ellende die wij zien bij anderen.
‘Voor de menschen klaag Uw leed, niet te lange. niet te bange.’
Ook dit versje van de Genestet, als de