Een Sprookje.
Er was eens een ‘Hij’ die een ‘Zij’ lief had: dat mocht niet; en die ‘Zij’ hield ook veel van dien ‘Hij’: dat mocht nog veel minder.
Toen vroeg ‘Hij’ aan zijn ‘Verstand’, wat hij doen moest en het ‘Verstand’ zei: ‘Ruk die liefde uit je hart met beide handen en gooi ze ver van je.’
Dat probeerde hij toen, maar de liefde was zoo innig met zijn hart saâmgegroeid, dat hij ze niet daaruit wegrukken kon, zonder zijn hart te scheuren.
En ‘Zij’ vroeg aan haar ‘Geweten’, wat zij doen moest; maar het ‘Geweten’ gaf geen antwoord, want het sliep; haar groote liefde had het in slaap gezongen.
Toen ging ‘Hij’ naar het huis, waar ‘Zij’ woonde en bleef onder haar raam staan en keek naar boven. En zij voelde, dat hij er stond en schoof het raam open. Maar zij durfden niet bij elkaar komen, want dat mocht niet.
Toen kwam er een groote toovenaar voorbij, die de wanhoop, de hartstocht in hun oogen zag, en die, vol medelijden, tot hen sprak: ‘ik kan je helpen, maar dan moet je je heelemaal aan mij overgeven. Wil je dat?’
En toen ze ‘ja’ geknikt hadden, blies de toovenaar hun zijn ijskoude adem in het gezicht en die deed hun krimpen van pijn en dwong hun de oogen te sluiten.
Toen ze de oogen weêr konden openen, hadden ze vleugels gekregen en zweefden ze langzaam, hand in hand, naar den blauwen hemel. Zij voelden geen hartstocht meer, maar in een oneindige, gelukzalige liefde zweefden ze al hooger en hooger naar den aether, naar de zon... één voor eeuwig!
Want die toovenaar was ‘de Dood.’
P.D.