| |
| |
Hoofdartikel
De Mare van het Eden
door Josephine Giese.
En créant l'Homme, Dieu a créé, un être entier et parfait, qui forme un seul tout en deux parts distinctes, Adam, l'homme terrestre et extérieur, et Ève l'homme spirituel et intérieur sou âme sa ‘mère vivante.’
La Mère vivante Isha on Ève est enlevée de son lieu légitime par les séductions du serpent terrestre et astral. Alors arrive la ruine de l'Etat Edénique. L'àme est assujettie au corps, l'intuition aux sens, l'intérieur à l'extérieur, le plus élevé au plus bas. Désormais les avertissements de l'âme seront supprimées, ses aspirations étouffées, ses conceptions difficiles, son fruit mis au jour dans le travail et la souffrance. Entre la ‘femme’ Kabbalistique et le ‘serpent’ astral doit régner une inimitié perpétuelle car désormais, l'astral est en antagonisme avec le psychique, et un grand abîme est établi entre l'inlellect et l'intuition.’
Anna Kingford.
(Docteur en médecine de la Faculté de Paris).
Een diepe slaap was op Adam gevallen. Veilig in zijn kinderlijke reinheid sliep hij te midden zijner dieren onder den wijdgetakten levensboom. Wonderbaar suisde het in het dichte gebladerte en in het naderend avondzwijgen spraken hoorbaar van verre de heilige stroomen. Achter den duisteren woudrand was purper de zon gezonken; daar straalde de hemel alsof een nieuwe dag ging verrijzen. Maar de schemering steeg als een dauw van de aarde. Door het lover begon een zacht gezicht te blinken, het was het lachen der maan, matzilver tusschen donkere takken. Een roepen klonk uit de hoornen. Nu daalde
| |
| |
de nacht. - Daar hief zich uit den diep slapenden Adam, een wazig blanke gestalte, fantoom van hemzelf en toch een ander. Uit zijn borst steeg het op, hooger, hooger, zich verdichtende tot een vorm, nu wandelend in het maanlicht, voorbijgaand de dieren, die ontwaakten en haar zagen. Verrukt wandelde zij door den tooverlichten tuin. Zoo wandelde Eva reeds vele avonden maar Adam wist het niet. Toen sprak de Heer: ‘Adam weet wakende niet, wie hij slapend is. Zoo zullen wij dan Eva uit hem nemen en haar zichtbare gestalte geven. Opdat Adam wakende wete, wie hij slapend is.
En de Heer zeide:
Eva...
En Eva stond stil en hief haar gezicht in verrukking naar de stralende verschijning die kwam.
‘Niet meer zult gij in Adam wederkeeren, niet meer terugzinken in zijn borst. Ziet. - Ik geef u een blijvenden vorm, maar vergeet nooit dat gij uit Adam zijt; - ‘dat Adam, Eva is, en Eva, Adam...’
Toen nam God van het levensbeginsel van Adam en stortte het over in Eva. En zij werd een blijvende vorm, een gestalte, goddelijk schoon, gelaat als dat eens engels.
De Heer nam haar bij de hand en bracht haar bij den slapenden Adam.
Adam ontwaakte.
Hij dacht dat hij voortdroomde den droom die hem zoo menigmaal verrukte. Een gestalte, wonderbaar, stond voor zijn oogen, lelieblank in goud van haren.
Adam zeide: ‘Wie zijt gij?’
‘Het groote Licht noemde mij Eva.’
‘Hoe zijt gij hier gekomen?’
‘Ik ben niet gekomen, ik was. Het Licht nam kracht uit u, en omhulde mij, opdat ik zichtbaar zij. Het Licht zeide: Vergeet nooit Eva, dat gij Adam zijt, en Adam Eva.’
En Adam verstond dit niet, maar hij voelde dat het goed was.
Een wondersterke liefde was in zijn hart voor Eva, de Schoonheid. Haar omstrengelend met zijn armen, wandelden zij door den stralenden tuin, nu licht van den Dag, en hij noemde haar de namen der dieren.
Een groote liefde was in hen voor al het geschapene; een liefde vol bewondering en verrukking.
Want zij zagen.
Boven hen ruischten de boomen, rondom was kleur en bloemenpracht. Alles geurde: gras, kruiden en bloemen; de aarde geurde.
Zij gingen omstrengeld in wonderlichtschijn, in geurenwaas van bloemen. Zacht volgden hen, waar zij gingen, de dieren. Harmonisch ruischten om den Edenhof de groote stroomen, die leven brachten en vruchtbaarheid.
En Adam noemde Eva de namen der planten, der bloemen en groote boomen, maar van éénen boom kende hij de name niet. Dit was een boom, verrukkelijk voor het oog, ontzachelijk bladermeer, met goudblozende appels.
‘Van allen boom dezes hofs zullen wij eten’ zoo sprak de Heer - ‘maar van dezen boom zullen wij de vrucht niet eten in eeuwigheid opdat wij niet sterven. Want deze is de boom der kennisse des goeds en des kwaads.’
Eva zeide: ‘wat is goed, wat is kwaad?’
Maar Adam wist het niet.
Zij gingen verder.
Zoo was het morgen geweest en middag en zij wisten van geen tijd.
De avond viel.
Toen suisde het geheimzinnig door den hof en van het einde kwam een zoele wind gevaren. En zij hoorden een stem, die sprak in den wind, en zagen een groot Licht dat wijd over de schemering straalde.
De Heere God kwam aangewandeld in den hof.
Zij luisterden en wachtten.
Toen werden zij beschenen, opgenomen, omhuld in het goddelijk Licht dat kwam.
‘Groote Geest’ sprak Eva, ‘laat mij U danken, danken voor dit Leven!’
De Heer sprak met hen, verkeerde met hen als met Zijn kinderen.
Adam bebouwde den hof; Eva verzorgde de dieren en planten. Iedere rijzende dag was een verrukking, ieder uur een nieuwe zaligheid.
Welk een weelde te leven in Schoonheid en Liefde.
Alles strekte hen tot vreugde, alles vervulde hen met bewondering. De dalende zon, het rijzend maanlicht, het geflikker der sterren, het gesuis van den wind, het zingen der vogels, het geuren der bloemen, de pracht en de schaduw der boomen. En de liefde wederzijds van dier en mensch was een band vol blijde geheimzinnigheid. De dieren waren hun kinderen, die zij verzorgden en lief hadden; het waren hun broeders en zusters, hoewel zij die namen nooit hadden gehoord, het waren hun vrienden die deelnamen in hun vreugde.
| |
| |
Maar boven alles werden zij gedragen door een groote aanbiddende liefde voor den Oorsprong van hun zijn, een heilige, sterke teederheid voor elkander, Leven van elkanders Leven, Ziel van elkanders Ziel, Geesten, in het aanzijn geroepen door den Geest van het Goddelijke.
En zij erkenden de éénheid aller dingen.
Zingend was Eva aan het verzorgen der bloemen, toen zij een stem boven zich vernam, die haar deed opzien...
Haar lied verstomde, zoo vreemd was het een andere stem te hooren dan die van Adam. Maar Adam was, in het woud gegaan, aan de overzijde van de beek, die murmelend en schuimend tusschen beiden vloeide. Nu en dan had ook zijn stem zingend van verre geklonken. Daarom bevreemde het Eva dat zij boven zich hoorde spreken.
‘Eva, Eva’, zeide de stem ‘Vrouw!’
En Eva opziende zag dat het de slang was, die gesproken had, en dat die stem gekomen was uit den boom, waarvan Adam haar gezegd had dat het eten sterven deed. Maar de slang at voor haar oogen en stierf niet. Integendeel de slang verkreeg een gave boven andere slangen, dat zij kon spreken.
‘Wat wilt ge?’ vraagde Eva ‘en waarom roept gij?’
‘Zoo heeft de Heer u gezegd dat gij van dezen boom niet eten zult? Maar kent gij wel den naam van dezen boom?’
‘Ik weet dat het de boom is der kennis des goeds en des kwaads en ik heb verlangd te weten wat goed was en wat kwaad, - maar Adam wist het niet.’
De slang lachte.
‘Zoo zult gij het hem zeggen en wijzer zijn dan Adam en wilt gij wijs zijn als de Geest die u schiep, zoo zult gij eten van dezen boom want zijn vrucht is goed en begeerlijk en nuttig om verstandig te maken. Zoo zult ge dan gelijk zijn aan den Geest, die schept, - en zelve scheppen.’
‘Maar de Heer heeft ons gezegd dat wij den Dood zullen sterven, indien wij eten.’
‘En ik zeg u dat gij den dood niet sterven zult, maar leven en weten. Zoo neem dan deze vrucht en eet. En gij zult Adam antwoorden.’
Eva zag dat de boòm schoon was en de vrucht verleidelijk om te eten. En Eva wilde weten.
Toen nam zij en at en riep Adam dien zij komen zag en liet hem eten.
‘De slang heeft gezegd dat wij den Heer gelijk zullen zijn en alles weten. Wist gij toch niet eens wat goed en kwaad was.’
Adam at en zij aten te samen en hun oogen werden geopend en zij zagen wat zij te voren niet hadden gezien. En Eva schrikte van het valsche gezicht van den slang, die haar eensklaps geen vriend meer leek maar een vijand: en zij schrikte ook van dien donkeren wonderboom met zijn vreemd glorende vruchten.
Toen zagen zij eensklaps dat zij naakt waren en zij maakten zich schorten van groote bladeren. En terwijl zij elkander met verbazing en schroom aanstaarden, als zagen zij elkander voor het eerst, hoorden zij eensklaps weer de stem, die hen den vorigen avond nog verrukt had, doch hen thans met ontzetting sloeg, en zij verscholen zich haastig achter de zwaarste struiken.
Zij schrikten voor het naderkomend licht dat alle duisternis voor zich uitdreef en dat hen zou ontdekken in hun donkere schuilplaats.
En als een donderslag klonk hen in de ooren de stem van hun God, die hen riep bij hun namen.
‘Adam, waar zijt gij? - Eva!’ -
‘Hier zijn wij, Heer, maar wij verschuilen ons omdat wij naakt zijn.’
Toen zeide de Geest: ‘Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt. Hebt gij van den boom gegeten van welken ik u gebood dat gij niet zoudt eten.’
‘De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij gegeven van den boom, en ik at.’
Toen zei de Heer tot Eva:
‘Wat hebt gij gedaan?’
En sidderend antwoordde Eva te midden der donkere struiken:
‘De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten.’
Toen vervloekte de Geest de slang en gaf het zaad der vrouwe macht den kop van de slang te vermorzelen, want eeuwige vijandschap zou er zijn tusschen beider zaad.
En tot de vrouw zeide Hij: ‘Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uw dracht; met smart zult gij kinderen baren en tot uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal heerschappij over u hebben.’
En tot Adam zeide Hij: ‘Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem eener vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: ‘Gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.’
| |
| |
Zoo verzond hem de Heer uit den hof van Eden om den aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
En Hij dreef den mensch uit en stelde Cherubim tegen het Oosten des hofs van Eden met een vlammig lemmer eens zwaards dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens.
Want aangaande dien boom had de Heer gesproken: Dat de mensch niet uitsteke zijne hand en neme ook van den boom des Levens en ete, en leve in eeuwigheid.
| |
II.
O Eva, diep gezonkene, van uw onschuld vervallene! groot is uw val! Want gij sleeptet daarin mede Adam, uw man, uit wiens borst gij eenmaal opsteegt in wazige blankheid, reinste van hem zelf, ziel van zijn ziel, leven van zijn leven, uw beider leven keerde zich tegen zichzelf; de ziel moordde eigen ziel. Daar ligt gij nu in wanhoop tegen de aarde, en overdenkt het schoon verleden, en weder wandelt gij in den hof en in uw herinnering ziet ge alles met goddelijk licht overtogen, maar gij gaat door het rijk van het verleden, als eene die geen hoop meer heeft. Dat alles was het uwe! - dat alles hebt gij nu verloren, verspeeld uw eigen reinheid, Adam's vreugde, beider zaligheid. En de aanblik van het goddelijke werd u ontzegd. Dat is uw grootste derving dat gij God niet meer kunt zien, want alleen de reinen van harte zullen Hem aanschouwen. Zoo maakt gij dan uw god van Adam, maar alle aardsche aanbidding, zonder hemelschen drang, moet noode eindigen in wreed erkennen. In uw verdoolde liefde verblind, verward, werpt ge u in Adam's armen om in vergankelijke liefde te zoeken wat gij aan onvergankelijkheid verloren hebt.
Maar wel verre van u tot troost te zijn, vergetelheid te schenken, is deze liefde als giftigen wijn, een oogenblik van bedwelmenden waan, maar schrikkelijk het ontwaken!... Want aan uw zijde rust een andere Adam, een vreemde, aan het innigst van uzelve vreemd; een echtgenoot bij wien geen echtelijk geluk te vinden is, geen broeder meer en ook geen vriend... Een vijand lijkt u Adam, want hij bedroog u om het weinige geluk dat gij mocht houden; hij gaf niet wat gij hebt gevraagd, geëischt als tol van uw verloren Eden. Gewond, wilt ge u op Adam wreken, hem wijten dat uw ziel geen waar verrukken kent, geen opvleugelen, geen verlangen, geen waas waarin het Al zich hulde in schitterend aureool. Geen blijde, geen extatische zangen stijgen meer uit uw gewonde borst, maar klachten, maar verwenschingen om een geluk waarheen gij de armen strekt en dat ontvliedt. Toch knaagt daar aan uw ziel een eeuwige begeerte en zaagt gij ook den bodem van den afgrond, toch wil de waan u telkens vangen en tracht u voor te te spiegelen, dat in vervulling van begeerte geluk te vinden is.
Maar o wreed verkeeren, eeuwig bedriegelijke waan! Als met den boom der kennisse, waarvan gij hebt gegeten, tegen God's gebod, zoo is het met de vrucht van het aardsch begeeren, verleidelijk voor het oog, maar doodelijk voor de ziel. Want deze vrucht voedt in u haat, verachting voor Adam uit wien gij zijt genomen, en om die schuldige liefde door den val, is in zijn ziel ook stille haat voor u en ook verachting. Zoo moet gij dan elkaar ontwijken in zwijgend morren, totdat de vloek u weder in elkanders armen drijft, om weder uwen waan te derven. O arme Eva! dat is uw hel, dat gij Adam niet meer lief kunt hebben als in Eden, dat uw gezonken ziel zich nimmermeer verheft tot dien verloren goddelijken Staat. Wreed heeft de Heer aan u gehandeld, spreekt uw morren, Hij nam het zichtbaar Eden, en uit uw ziel het onzichtbaar paradijs.
Toch heeft uw God gesproken dat Hij niet in eeuwigheid zou toornen; dat in uzelve de verlossing ligt, het zaad dat eens den kop der slang vermorselen zal.
Zoo moet gij leven om den vloek te dragen en in uzelf te breken het noodlot van den vloek.
| |
III.
Ach, konden zij slechts vergeten, uit hun herinnering bannen hun lang verloren geluk, zij zouden zich hebben getroost met de kleurloosheid van het heden! Maar o, het eeuwige herdenken van hun Eden, te weten dat zijzelven hun geluk hadden verwoest, verspeeld hun zaligheid, schuldig aan God, aan zichzelf, aan elkander, deze gedachte was het, die hun lijden maakte tot een ondragelijke last! Het was alsof met hun val, hen het gezicht aller dingen werd benomen. Nòg zagen zij het glorievol opgaan van de zon, het dalen in een meer van kleuren; zij aanschouwden als te voren, den wijden, azuren hemel, het goudiggroen der boomen, de blauwende heuvelen, de bloemen aan hun voet, maar blindheid
| |
| |
had hen geslagen, zij zagen, maar bewonderden niet meer; koud liet hen de aanblik der lachende aarde, onverschillig tegenover het onverwelkelijk schoon dat zij hadden verloren. Want God was uit hun ziel geweken, het heilige verlichtte niet meer hun geestesoog.
Eens hadden zij gegeten van de vrucht van Eden's gaarde, zich aan het kristallijne nat der bron gelaafd, doch nu moest Adam zelf zich bronnen graven, een ware worsteling aangaan met de moederaarde, haar dwingen het zweet zijns aanschijns met haar schatting te betalen. De elementen waren niet hun vrienden meer, gedienstige geesten die op hun wenk zich bogen, maar in den krijg van het menschkind tegen God, deelden ook de onbewuste krachten van het geschapene; de storm viel op zijn velden aan, het vuur, het water sloeg zijn oogst en have. Het grillige van hun leven was ook in de natuur gevaren; zij hingen af van het toevallige, aan het onbezielde onderworpen. De strijd met aarde en elementen verwijderden hen dagen van elkander en keerde Adam moegeworsteld thuis, dan had hij zelfs geen blik voor Eva na zoo lange scheiding, maar somber, uitgeput, wierp hij zich neder, en zwijgend, vreezend, diende Eva Adam.
Dan viel op hem een zware, doodelijke slaap, waarbij hij log ter neergeworpen als een dier, zich ronkend borg in duisteren hoek, maar weenend moest dan Eva denken aan den stillen nacht van hun verloren Eden, het ineengestrengeld rusten in den hof, het vredig sluimeren op Adam's zachte borst in zilverlicht der maan, in bladgeruisen en stroomgemurmel.
Wanneer het daagde bleef Eva nu alleen. Met spade en houweel op schouder toog Adam uit om iederen voetbreed gronds met strijd en moeite te ontginnen. En Eva zorgde voor huis en hof, voor het viervoetige en gevleugelde, maar het kruipende beschouwde zij na den val, met stillen afkeer. Sints zij het paradijs verloren door hun schuld, waren de dieren niet meer hun zachte speelgenooten, maar voorwerpen die hen nut en voordeel brachten. Zij moesten slachten en eten, want het ruwere leven stelde ook ruweren eisch aan het onderhoud deslichaams.
De dieren hadden haar niet meer lief, zij vertrouwden haar niet meer; nu eens was Eva vol liefde en zorgen, dan vervulde haar toorn en verachting omdat zij was geschapen. Op zulke dagen kropen de dieren angstig weg, en in dien angst weder ziende den vloek, die over haar was uitgesproken, werd haar toorn tot machtelooze wanhoop opgezweept. Dan plotseling doorleefde zij oogenblikken waarin het herdenken van de dagen vóór haar val en van hun koningschap in Eden's hof, haar met iets als van vroegere glorie overkleedde.
Het koningskind kon niet vergeten dat het van God's geslacht was. Koninklijk deelde zij uit, trad dan voor Adam heen als een vorstin, liet zich door haar dieren volgen als slaven. Dan streelde, dan liefkoosde zij hen, dan gaf zij hen de lang vergeten namen, die eensklaps weer voor haar herinnering rezen. Dan vervulde medelijden haar ziel, want de vloek, dien zij had opgeroepen, had met haar al het geschapene getroffen. Zij was als een van den troon gestootene, die de dagen harer grootheid niet vergeten kan, zich weer omhangt met afgelegd ornaat, maar weet dat haar die dracht niet toekomt en niemand imponeert. Zij staarde lang den hemel aan, als wachtte zij een teeken, een hand, die haar zou wenken, haar absolutie geven voor dit groote kwaad. Maar de hemel bleef gesloten, en als zij haar knieën boog om te bidden, dan was het omdat zij, kennende Gods groote liefde en ontferming, toch hoopte dat Hij eenmaal hooren zou. In het gebed naderde zij weer den troon, waarvan zij was verstooten; het gebed dat haar gebleven was als een die vraagt, bezat het wonderdadige vermogen haar een oogenblik te doen vergeten wie zij was, haar weer te doen verkeeren met de Godheid van Wien zij eens was uitgegaan. Dan vond zij troost en herademing, dan was zij dien dag voor Adam teeder, vol berouw om het leed hem aangedaan, den strijd, den zwaren arbeid die zij over hem had gebracht. Dan trachtte zij, uitgaande van de onzienlijke dingen, ook in Adam te wekken verlangen naar goddelijke hereeniging, het koningskind in hem, dat langzaam voor den slaaf moest onder doen, op te roepen uit dat stom en sprakeloos verzinken. ‘O Adam zie! hoe heerlijk gloort de hemel! Zoo God ons toornde zou Hij dan over ons Zijn zonlicht laten schijnen. De God, die in ons woont, hebben wij verdreven, de God, die boven ons troont, moeten wij teruglokken in onszelven, opdat wij weder zijn, gelijk voorheen.’ - Maar er waren dagen dat Adam niet naar Eva hoorde, dat de herinnering aan hun val en
aan haar schuld, zoozeer zijn gansche wezen innam, dat wat zij sprak aan schoone woorden
| |
| |
voor hem zinledig was en dood. Stom staarde hij voor zich heen en zweeg om haar niet te beschamen. Als zij dan zag dat zij het geestelijk overwicht over Adam had verloren, dan trachtte zij hem terug te winnen door menschelijken drang, maar voor het een te hoog, niet laag genoeg voor het ander, miste zij in beide uitersten haar weg. Zij had geen macht op Adam's geest, en de macht die zij op zijn zinnen had, vervreemdde hun zielen van elkander. Zoo waren zij in eeuwigen maalstroom en het vaste anker van het geluk voor altijd hen ontglipt. Zij vond in zich zelf geen hoogdheid, nog liefde genoeg om Adam te vergeven. Zij murmureerde tegen hem. Moest hij nog noodeloos door zijn stroefheid haren strijd verzwaren, haar steeds herinneren aan hun val, haar zwijgend weer dien vloek verwijten? En zij verhardde tegen hem. - Zoo hij haar dan niet lief kon hebben meer, noch achten, zoo zou hij Eva vreezen! En waarlijk, er waren dagen dat Adam, Eva vreesde! - Maar ook wist hij, dat als het kwaad op het hoogst gestegen was, zij berouwvol in ander uiterste verviel, zich als een worm aan zijn voeten kromde, om vergeving smeekte en bad te worden aangenomen in oude liefde. Maar alles wat Adam haar kon schenken was medelijden. Dan voelde zij in zich het gevallen koningskind schreien en dat zij, onmachtig was Adam, zooals voorheen, te doen lezen in haar ziel. Want dàt was het gevolg van hunnen val, en dàt hun noodlot, dat zij elkander niet meer kenden. Elkander niet meer kennend, miskenden zij zich zelven, elkaar bedroevend, bedroefden zij zich zelven, maar zóó zeer waren zij afgeweken van wat eens was, dat Adam niet meer wist, dat Eva Adam was en Adam Eva.
Zoo wroetten zij in elkanders vleesch, in eigen zielen. Vreemd aan de eenheid aller dingen was daar verdeeldheid. Wat eens eenvoudig was en zoo begrijpelijk, scheen hen nu toe een onverklaarbaar raadsel. Alleen in het gebed was oplossing en herademing te vinden.
Daar Adam en Eva niet meer één waren, moest er een zichtbaar pand geboren worden uit hun tweeheid, hun eenheid weer in vorm voor oogen stellend.
En Eva baarde en zeide:
‘Ik heb een zoon verkregen van den Heer.’
| |
IV.
Gods beloften waren vervuld.
‘Uw zaad zal den kop der slang vermorselen
Niet altijd zal ik toornen’, sprak de Heer.
Daarom was het kind een zichtbaar teeken dat God hen niet verliet, dat Hij nabij was. Dit was het zaad dat uit haar zou worden geboren, dat den vijand zou overwinnen, de vernedering wegnemen, den vloek vernietigen. In dat zaad zouden gezegend worden alle geslachten der aarde; de eerste onschuld door Eva van het geslacht genomen, zou Eva's zaad den geslachten wedergeven.
Van nu aan begon voor de verworpenen een nieuw leven. Iets van de liefde die hen in Eden had bezield, van de geheimzinnige eenheid, waarvan zij zich duidelijk waren bewust, begon hun gemoed weer in te nemen, te vervullen. Dat Eva, Adam zoo groote vreugde had bereid in het baren van een zoon, bezielde Adam met groote dankbaarheid, ja, over Eva kwam een schijn der vroegere schoonheid, waarom hij haar eens bewonderd had.
Wanneer zij in den hof gezeten was, in de schaduw der boomen, de bloemen schitterend om haar heen, dragend in de armen dien kleinen menschenzoon, waarover zij het liefelijk blozend gelaat in den goudstroom der haren, gebogen hield, dan dacht Adam dien aanblik zoo schoon, zoo verheven, dan was er in Eva als moeder, de majesteit die hij gekend had in Eva, als vorstin van het Eden.
Niet meer was zij bekommerd hoe zij Adam zou dienen, niet meer zag zij hem vreezend naar de oogen, maar het rijke bezit had haar ziel rijk en groot gemaakt en Adam deelde alles met haar als met zijn gelijke.
Het was of met dat kleine leven hernieuwde zegen over hun bezit werd uitgegoten. De velden gaven overvloedig graan, de boomgaarden bloosden van goud en purper ooft, nooit hadden zij, sinds zij het Eden verlieten, zoo schitterende bloemenpracht om zich heen gezien.
Met den blik van vroegere reinheid aanzagen zij den hemel, het majestueus verrijzen van de zon, haar kleurvol dalen achter den woudrand, en het was hetzelfde gelaat van de maan, die hem tegenblonk door het lover van hun verloren paradijs.
Zij voelden zich in de liefde tot elkander en tot het kind, weer dichter tot de godheid, zij hadden weer oorzaak Hem te danken. Hem veel te vragen voor het welzijn van hun zoon. Zij leerden een andere liefde kennen, die van de ouders voor hun kroost
| |
| |
en in die liefde leerden zij doorgronden de liefde van den Vader tegen Wien zij zich hadden bezondigd. Zij waren God nader gekomen, daar zij in het aanzijn riepen, gelijk Hij in het aanzijn roept. Deze macht verkondigde dat zij van Gods geslacht waren. Zij schiepen niet alleen, maar overwonnen door dit geschapene den vijand. Niet langer beschouwde Adam den arbeid als een vloek. Het werd hem ten zegen, want hij leerde, het vroegere Eden vergetend, een nieuw Eden bouwen dat zijn eigen, onvergankelijk werk was. Hij nam geen Eden aan, maar schiep een Eden, voor zich, zijn vrouw en kind. Dit werk zijner handen werd hem een lust, de vrucht van zijn arbeid zijn dagelijksche blijdschap. De wetenschap die hij opdeed was hem tot kracht, de sterkte, die de arbeid schonk, zette hij om in meerder weten. Door zijn worstelingen met de natuur, verkreeg hij in zijn overwinningen de macht als van een koning; in waarheid was hij: heer van zijn gebied. In den arbeid had hij zijn hoogste menschelijke roeping vervuld, in eigen ontwikkeling, gesteld tot dienst van anderen. Wanneer de Middelaar kwam, geboren uit zijn zaad, zou deze werkend komen, gelijk zijn God ook werkte van de schepping aan.
In Eva zag hij niet langer de schuldige vrouw, doch betuigde dat beider schuld hen tot erkenning had gebracht, hen den weg gewezen om tot overwinning te geraken. Niet meer zouden zij God van aangezicht tot aangezicht aanschouwen, doch zij leerden Hem zien in al het omringende, in een dauwdrup, in een bloem, in den glans der zon, in elkanders liefde, in de oogen van hun kind. In alles leerden zij God aanschouwen en door dat gestadig zoeken naar Zijn Wezen, werd Zijn beeld in hen steeds klaarder, vonden zij, door God buiten het Eden gedreven, in zichzelf het Eden en hun godheid weer.
|
|