| |
| |
Hoofdartikel
Ruwe Wilden en Beschaafde Européanen
door S.K. Feitsma.
Of het komt door de romans van Cooper, die ik in mijn jeugd heb gelezen kan ik niet met zekerheid verklaren, maar in elk geval is het een voor mij zelven uitgemaakte waarheid, dat ik een groote mate van belangstelling gevoel voor die Volken, welke vroeger bij de beschaafde en Christelijke natiën onder den naam van Wilden begrepen werden, - waaronder ik in de eerste plaats reken de Indianen van Amerika, vervolgens alle gekleurde menschenstammen, die een zoogenaamd Christendom niet of slechts in schijn hebben aangenomen, en die ik al te zamen in zoo verre bewonder, ja zelfs een weinig benijd, omdat bij hen het physische welbehagen in 't leven veel grooter, en de waardeering van dat leven (zonder meer) veel geringer is dan bij ons, - zoodat zij niet alleen liever van hun bestaan afstand doen, - maar ook (en hier houdt mijn bewondering op) eerder den treurigen moed hebben, daaraan een einde te maken - dan zich de lasten der beschaving op den hals te halen. Echter zou men met reden kunnen twijfelen, of hun levensverachting wel zóo ver zou gaan, ware het niet, dat zij onvermijdelijk aan gebrek ter
| |
| |
prooi worden, zoodra die beschaving, al te snel voortdringend, hen van elders overvalt, en zij tegenover dien vijand van hun bestaan in de minderheid zijn, - waardoor zij worden genoodzaakt.... om op een of andere wijze van den aardbodem te verdwijnen.
De beschaafde en ‘christelijke’ Européaan, die vroeger getracht heeft hen uit te roeien, zou - zonder inconsequent te zijn - zich nog heden over die verdwijning mogen verheugen... door aan te nemen, dat die Wilden eindelijk in de beschaving en christelijkheid zijn opgegaan, indien men kon wegcijferen, dat bijv. van de Indianen der Vereenigde Staten nog slechts betrekkelijk weinigen als getemde curiositeiten bezig zijn hun leven te rekken, - of zich aan den anderen kant uit beschaafdheid en christelijkheid ergeren en 't veroordeelen, dat anderen, als bijv. de ongelukkige bewoners der Antillen zich zelven bij afspraak bij gemeenten te gelijk het leven hebben benomen, - en eenige horden van Chontalen e.a. overeenkwamen om zich van allen omgang met hun vrouwen te onthouden of (erger!) de ongeboren lichaamsvrucht te verstikken, - het is zeker dat iemand geen recht heeft, hun 't een of ander als misdaad aan te rekenen, waar hij zelf in vele gevallen slechts uit lafheid of vreeze dit leven draagt, of zich aan den anderen kant niet ontziet, om door eveneens schandelijke middelen de daad der voortteling in haar uitwerking te ontkrachten. Ik althans zal het den Wilde niet als (zijn) schuld, of in elk geval niet als lafheid aanrekenen, wanneer hij op evengenoemde wijze, als 't ware, onoverwonnen, schoon gedwongen bezwijkt voor zijn machtigsten vijand, de Levenszatheid (voortspruitende uit gebrek en 't gemis aan vrijheid), die als een Doodsengel zweeft over eenmaal blijde en gelukkige volksstammen, en... menschen.
Nogmaals, de ondergang dezer gekleurde menschenrassen deert mij: - ik had, nog een knaap zijnde, onder hen als een der hunnen willen wonen, als zullende ik daar, docht mij, veel gelukkiger zijn dan te midden van onze zoozeer geroemde beschaving met haar tallooze ondeugden, die door geen leer of prediking ooit kunnen weggenomen worden. Alleen - ik wist geen middel om er te komen; daarom zal ik gewenscht hebben door hen gevangen te zijn genomen, zonder dat mijn familie bij machte ware losgeld voor mij te betalen, - zelfs zou ik in dat geval, ook wanneer dat losgeld werkelijk gekomen ware niettemin onder hen gebleven zijn... zooals zekere Raymund en zijne zuster, kinderen eener adellijke Spaansche dame, in hetzelfde geval hebben gedaan.
Uit aanmerking mijner voorgaande verklaring, en in elk geval uit het daarbij vermelde feit, moge men met te meer zekerheid aannemen dat een echte Wilde - zelfs nadat hij tot eenzelfden trap van beschaving en ontwikkeling als wij gekomen is - steeds verlangt om tot zijn oorspronkelijken staat terug te keeren, als zijnde hij daarin veel gelukkiger.
Trouwens kunnen de volgende geschiedenissen daarvan ten bewijze strekken.
Een jonge knaap der Botokoeden werd door een Braziliaansche familie in Bahia opgevoed; hij bezocht het gymnasium, de universiteit, verkreeg den dokterstitel en praktiseerde een tijdlang als geneesheer. Een diepe zwaarmoedigheid was steeds de grondtrek van zijn karakter geweest. Op zekeren dag verdween hij en na verloop van jaren kregen zijn pleegouders de zekerheid, dat hij zich ontdaan had van kleederen en beschaving en dat hij naakt met zijn horde in de bosschen rondzwierf.
Admiraal Titzroy had een Vuurlander naar Engeland medegebracht, waar hij den naam kreeg van Jenny Button en waar hij opgevoed en een tijdlang in voorname kringen als een schoothondje vertroeteld werd. Om hem naar zijn vaderland terug te brengen werd een expeditie uitgerust, waarmee Charles Darwin zijn tocht om de aarde volbracht. Jenny Button, die in Europa altijd handschoenen en keurig gepoetste laarzen gedragen had, werd, toen hij in zijn vaderland teruggekeerd was, terstond weder een naakte en (om de waarheid te zeggen) vuile, en ongekamde Vuurlander, zooals hij vroeger was geweest, en in 1855 was hij van zijn stamgenooten niet meer te onderscheiden.
Een Australiër, Bungari geheeten, die in Sydney opgevoed werd, op het gymnasium prijzen wist te behalen en goed Latijn sprak, zeide later nochtans aan zijn beschaving vaarwel om zich weder in zijn bosschen te begeven, terwijl hij daarbij verzekerde, dat zijn opvoeding hem nergens toe dienstig was geweest dan om hem zijn ellendigen toestand goed te doen inzien.
De hydograaf Neumayer, toen hij in 1861 ter voortzetting zijner reisroute aan den beneden-Murray genoodzaakt was inlichtingen in te winnen bij de inboorlingen, werd door
| |
| |
deze naar een naakten zwarte gebracht, die hem in onberispelijk Engelsch antwoordde en die in korte trekken de route in de hem overhandigde portefeuille aanteekende met bijvoeging der namen van de voornaamste plaatsen in duidelijk leesbaar schrift. Genoemde Australiër, toenmaals 24 jaren oud, was op een zendelingenschool te Adelaïde opgevoed.
Deze onoverwinnelijke trek van den getemden Wilde, om tot zijn natuurstaat terug te keeren, waarvan wij het bestaan door het verhaal van bovenstaande geschiedenissen genoegzaam vinden gestaafd, is een gevolg van zijn rechtmatige zucht naar vrijheid, die hem dermate eigen en tot een behoefte is, dat hij zonder die niet kan leven.
Ik wensch hem dit als een deugd aan te rekenen, want - de Wilde heeft deugden, en ik stel het mij tot taak er over te spreken, ofschoon ik ook voor hun ondeugden niet blind ben, en deze zeker niet zou hebben overgenomen, wanneer ik onder hen gewoond had, in welk geval ik veeleer getracht zou hebben, hen daarvan terug te brengen, hoewel een dergelijke poging misschien evenmin gelukt zou zijn als onder mijn mede-beschaafden in onze zoogenaamd christelijke maatschappij, waar diezelfde ondeugden gevonden worden, doch... minder in 't oog springen.
Gezegde ondeugden der Wilden, waarover ik, in spijt mijner voorliefde voor hen, niet wensch te zwijgen zijn niet minder dan afschuwelijk, ja sommige zelfs misdadig, en in ons christelijk oog nog te meer omdat... zij ze niet weten te verbergen. Ik acht het daarom een onvergeeflijke domheid van hen, dat zij steeds zoo halsstarrig hebben geweigerd, ons zoogenaamd Christendom aan te nemen, in welk geval zij toch het middel zouden hebben gehad om bedoelde ondeugden onder een schoonschijnend uiterlijk te bedekken. - Jammer, dat zij in bevattìngsvermogen dit aangaande bij de beschaafde Européanen ten achter staan,... tenzij ze het in oprechtheid van deze wenschten te winnen...
Hoe dit zij, ik haat en verafschuw hun wraakzucht en daaruit gevolgde verregaande wreedheid, waarvan ik geen voorbeelden behoef bij te brengen, - omdat ons reeds op school daarvan zooveel verteld werd, dat ons de haren te berge rezen, - maar wij tevens op commando ‘ons moesten verheugen en een aangename gewaarwording ondervinden (sic!) dat wij beschaafder, verlichter en gelukkiger waren dan zij... -’
Zooals gezegd, ik wensch hun wreedheid in geenen deele te verontschuldigen, maar alleen te vragen: Of zij ooit uit gouddorst zich met het bloed van volken hebben bezoedeld, - of wel uit enkele laagheid kunstmatig en opzettelijk pestziekten onder een volk verspreid, - of zij bronnen met strychnine en meel met arsenicum hebben vergiftigd, om dit laatste in tijden van hongersnood uit te deelen?... Ik vraag: - of zij ooit jacht maakten op weerlooze menschen, als op een stuk wild, om het vleesch aan hunne honden te geven, - of wel met duivelen-wellust, louter voor hun vermaak ze als kraaien doodschoten? - of, eindelijk, hen voor de grap, en uit onwetendheid van de zijde der slachtoffers, tot zelfmoord verleidden?... Dat hebben niet zij, dat hebben zoogenaamd beschaafde en christelijke Européanen, dat hebben Spanjaarden, Portugeezen, Amerikanen en Engelschen gedaan! - - -
En wat hun wreedheid jegens overwonnen volken betreft, het past zelfs ons Hollanders niet hen daarover hard te vallen. - Of weet gij niet, hoe onze vrome voorouders, in 1740, de opgestane Chineezen in Batavië ten getale van 10.000, waarvan sommige met de uitgezochtste pijnigingen, wreedaardig hebben vermoord? en dat tengevolge daarvan in 38 jaar hun getal van 100.000 tot ruim 23.000 was gedaald? om van later gepleegde wreedheden tegen de inlanders niet te gewagen.
't Is echter waar, dat de hier genoemden onder de beschaafde Europeanen hun mom van christelijkheid bij die gelegenheden als overbodig hebben terzijde gelegd; ik twijfel daarom, bij nader inzien, of dit mom den wilde wel tot iets nuttig zou zijn geweest, zoodat ik mijn aantijging van domheid jegens hen herroep, en tevens verklaar niet in te zien wat de aanneming van ons Christendom hen overigens zou gebaat hebben...
Neen, de Wilde is niet dom, - althans niet in die mate, dat hij zich steeds door beschaafde Europeanen heeft laten bedriegen. Ik zou van het tegendeel menig interessant staaltje hier kunnen bijbrengen, doch bepaal mij slechts tot het volgende, als misschien minder bekend:
Eens kwam een Franschman, nadat hij al zijn waren, op een kleinen voorraad buskruit na, verkocht had, in een Indiaansch dorp. De inboorlingen hadden goede pelterijen, doch zij wilden die den Franschman voor zijn buskruit niet geven, omdat zij daaraan nog geen gebrek hadden. Maar deze had grooten zin in de schoone vellen; en dewijl hij boven- | |
| |
dien ook naar huis en zijn kruit gaarne kwijt zijn wilde, bedacht hij een listige streek. Hij zeide tegen de Indianen dat hij hun, onder het zegel der heiligste stilzwijgendheid, het geheim wilde leeren, hoe men kruit zaaien moest, om een overvloedigen oogst van dit nuttig product te bekomen. De Wilden, hoogst verblijd dat zij nu geen kruit meer behoefden te koopen, gaven den Franschman voor zijn voortreffelijk zaaikruit alle vellen, die zij in voorraad hadden, en wenschten hem goede reis. - Na verloop van twee jaren komt de Franschman weder door dit dorp. Hij dacht aan zijn hebzuchtige ‘grap’ niet meer, of geloofde dat de bedrogenen den trek vergeten hadden en hem niet meer zouden kennen; genoeg, hij stelt zijn waren openlijk te koop. Nauwelijks echter had hij zijn waren uitgekraamd, of de Indianen komen, pakken zonder omstandigheden en zonder zich aan zijn geschreeuw te storen, zijn gansche kraam op den rug en gaan daarmee weg. De koopman loopt naar den Oudste, en verhaalt hem het hoogst strafbaar voorval. Deze hoort hem gelaten aan, en zegt vervolgens tegen hem: ‘Na den buskruitoogst, broeder! zult gij al uwe goederen prompt betaald krijgen.’ - - - Na deze illustratie keer ik tot mijn punt van uitgang terug.
Ik heb gezegd, dat ik gruw van de onverzoenlijke wraakzucht en wreedheid der Wilden; ook heb ik mij dikwijls boos gemaakt, dat zij daarin niet onderdoen voor ‘beschaafde’ en ‘christelijke’ Europeanen, hoewel ik nooit gelezen heb, dat genen uit krankzinnig fanatisme of afschuwelijk bijgeloof onschuldigen op de gruwelijkste wijze hebben gemarteld, en ten slotte aan den vuurdood prijsgegeven.
- De stugge wanhoop, waarmede niet alleen christen-martelaren onder de Romeinen, toen deze door krankzinnige of van den duivel bezetene keizers geregeerd werden, maar ook zoogenaamde ketters dergelijke folteringen hebben verduurd, getuigt van een moed, dien de zoogenaamde christenen onzer dagen zeker niet zouden hebben gehad, terwijl integendeel de ruwe en onchristelijke Wilde, als hij aan dergelijke helsche proefnemingen werd onderworpen, deze steeds met niet minder standvastigheid dan evengenoemde martelaren, schoon uit geheel andere beginselen heeft verdragen.
Geen wreedheid is ooit te verontschuldigen, doch er kunnen redenen voor zijn. Men leze, om zich hiervan te overtuigen, slechts het volgende:
Het hoofd van den grooten stam der Mingo-Indianen, Logan genaamd, kwam nadat zijn landslieden door den gouverneur van Quebek wegens een vijandelijken inval getuchtigd waren tot dezen om de volgende aanspraak te houden: ‘Ik daag iederen blanke uit, om te zeggen of hij ooit hongerig in Logans hut trad, en hij gaf hem geen vleesch, of koud en naakt, en hij kleedde hem niet. Gedurende den laatsten en bloedigen oorlog bleef Logan zonder deelneming in zijn hut, en was een voorstander des vredes. Zoozeer was mijn liefde tot u, blanken, bekend, dat mijn landslieden, wanneer zij voorbijgingen, op mij wezen, en zeiden: “Logan is een vriend der blanken.” Ik was juist willens tot u te trekken, en onder u te wonen; maar wegens de beleediging van een enkelen mensch heeft de kolonel Cresap in den vorigen zomer al mijn vrienden ongetergd en koelbloedig vermoord; niets een Logans vrouw en kinderen gespaard. Nu vloeit geen droppel van mijn bloed meer in de aderen van een levend schepsel. Dit heeft mij tot wraak aangespoord. Ik heb verscheidene van u gedood, en in hun bloed mijn wraak genoegzaam verzadigd. Voor mijn Vaderland verblijd ik mij over den vrede. Maar denk niet dat ik vrees. Logan heeft nog nimmer gevreesd, hij zal zich nooit omkeeren om zijn leven te redden. Wie is er om Logan te betreuren? Niemand?’ - - -
Het gebrek in eigen Land, de zucht tot zelfbehoud, of de handhaving zijner eer en rechten... is in 't algemeen en dus onder alle volken steeds een oorzaak geweest van onderlingen oorlog, en is deze naar gelang der reden als noodzakelijk en rechtvaardig beschouwd.
Wat behalve een der evengemelde redenen den Wilde bewoog, om tegen eigen rasgenooten oorlog te voeren, en daarin met de uiterste wreedheid te werk te gaan, wordt ons eenigszins duidelijk uit de volgende aanspraak van een Indiaanschen aanvoerder tot zijn krijgslieden: ‘De beenderen van uwe in den oorlog gesneuvelde landslieden liggen onbedekt, sporen ons aan om hun smaad te wreken, en het is onze plicht hen te gehoorzamen. Hunne geesten roepen ons toe: wij moeten hen tevreden stellen. Hoogere geesten, de wachters van onze eer, boezemen ons het besluit in om de moordenaars van onze broeders op te zoeken. Laat ons optrekken om hen te verslaan. Zit daarom niet langer werkeloos;
| |
| |
volgt de aandrift van uw aangeboren dapperheid... troost de geesten der verslagenen en belooft hun wraak!’ - - -
De ontzettende wreedheid waarmede na den strijd de overwonnenen, zoo zij in de handen hunner vijanden vielen, vervolgens gemarteld en ter dood gebracht werden, was dus een in hun oog gerechtvaardigde bloedwraak, - zijnde dus een instelling, die niet alleen bij hen en tal van andere zoogenaamde Wilden en Barbaren, maar ook bij Mahomedanen en zelfs tot in de zesde eeuw nog bij de Franken bestond, en waarin wij een eerste poging moeten zien tot bescherming van het leven door het recht, volgens het: Oog om oog, tand om tand, - bloed om bloed.
De vergelding, overeenkomstig deze uitspraak, was bovendien een zaak van eer... daarom keerde men, ook waar de bloedwraak reeds was afgeschaft, vooral in tijden van verwarring en strijd nog dikwijls in dit opzicht tot de oude ruwe zeden der vaderen terug. - Koningin Fredegunde, begrijpende dat de bestaande wetten moesten gehandhaafd, en men in een christenland niet mocht dulden dat men zich-zelven opnieuw door de bloedwraak recht verschafte, maakte er onder de Franken op alles behalve christelijke wijze voor goed een einde aan, door de laatst overgeblevenen, die nog iets met elkander op evengenoemde wijze af te rekenen hadden, tot een gastmaal uit te noodigen, en nadat zij wel gedronken hadden, ze door haar lieden naar de andere wereld te doen zenden.
Daarmede was ook feitelijk aan de bloedwraak een einde gemaakt, en kon deze in den vorm van een boete of weergeld worden afgekocht, of verzoend (!).
Welnu! een dergelijke kans om de bloedschuld te delgen was ook bij die woeste Indianen niet geheel uitgesloten. Wanneer onder hen een huisgezin zwak -, en jonge mannen benoodigd was, werd een krijgsgevangene hierin opgenomen, trad in de rechten des gesneuvelden, en bekwam diens weduwe tot vrouw. Alleen wanneer deze hem niet wilde aannemen, werd hij tot den smartelijksten dood verwezen...
Hierbij dient nog opgemerkt, dat de ten strijde trekkende Wilde, althans in een aanvallenden oorlog, zijn eigen lot gekozen had, daar niemand onder hen zonder zijn wil tot den krijgsdienst gedwongen kon worden; - verder, dat de overwinnaar vooruit wist welk lot hem te wachten stond, wanneer hij op zijn beurt overwonnene werd.
En nu, om een vergelijking te maken tusschen de wreedheid dezer Wilden tegen eigen rasgenooten, en, die van den beschaafden en christelijken Européaan tegenover hun mede-beschaafden en mede-christenen niet alleen, maar zelfs tegenover mede-burgers, - heb ik slechts te herinneren aan de bloedige dagen der omwenteling en van het schrikbewind in 't laatst der 18e eeuw. - 't Is waar echter, dat zij toen hebben ingezien tijdelijk van hun naam als Christenen afstand te moeten doen, om een zoogenaamden eeredienst der rede aan te nemen. -
Verder wenschte ik voor gelijk doel, en eveneens in verband met het voorgaande, nog te vragen: of de latere lijfstraffen, die in vele gevallen de oorspronkelijke boeten moesten vervangen, en inzonderheid de doodstraf, bij beschaafde en christelijke volken ingevoerd, in zekeren zin niet een wreede teruggang is geweest tot een rechtsoefening in zijn eersten barbaarschen vorm? - Weliswaar was het hier de maatschappij, die als benadeelde of beleedigde tegen den euveldader optrad en een verdere bloedwraak overbodig - of liever onmogelijk maakte... maar uit een werkelijk beschaafd en christelijk oogpunt beschouwd, blijft die straf toch een daad van eenvoudige wraak, omdat de terdoodbrenging van den moordenaar zijn misdaad niet ongedaan maken, of zelfs maar op eenigerlei wijze verzoenen kan; maar: oog om oog, tand om tand, bloed om bloed... Wreede inconsequentie! Waar gij van dit beginsel uitgaat... zoudt gij denken, dat het bloed van den terechtgestelden en dikwijls vooraf gemartelden moordenaar niet evenzeer, zij het dan ook vergeefs, om wraak schreeuwt als van dat van zijn slachtoffer? Ik spreek van den moordenaar, maar hoevelen zijn vroeger op wettelijke wijze ter dood gebracht, wier misdaad door een eenvoudige schadeloosstelling in geld of gedwongen arbeid had kunnen worden vergoed... en tevens, omdat alle dwang hindert, gestraft?
Aan de bloedwraak is een einde gemaakt, de maatschappij, in plaats van de bijzondere personen, als benadeelde of beleedigde optredende, maakte ze in haar gevolgen onmogelijk, maar rechtdoende volgens het: oog om oog, tand om tand... laadde zij zelve eene om wraak schreeuwende bloedschuld op zich, telkens waar zij een voorafgaande
| |
| |
meende te delgen... en een veel grootere, waar zij een eenvoudige schade of beleediging door bloed meende te moeten uitwisschen; maar dat op haar zelve is blijven kleven...
Kortom, ik herroep niet mijn beschuldiging van wreedheid jegens den Wilde, maar ik acht - al het bovenvermelde in aanmerking genomen - niemand gerechtigd, er enkel uit beschaafdheid of kwasi-christelijkheid over uit te varen.
Bij de opsomming der ondeugden, die den Wilden eigen zijn, moet ik op het artikel wreedheid wel melding maken van een afschuwelijk, ja erger dan dierlijk gebruik, nl. dat... van zijns gelijke op te eten (ofschoon ik van mijn Indianen nooit gehoord heb, dat zij zich daaraan schuldig maakten). Maar dan mag ik evenmin verzwijgen, wat volgens Schaafhausen nog in de vorige eeuw, in een beschaafd en christelijk land, nl. bij de belegering van Messina, dienaangaande is geschied. Daar werd het vleesch van gevangen gemaakte soldaten verkocht, en naar gelang der verschillende nationaliteit van het individu, evenals van verschillende diersoorten, tot onderscheiden prijs van de hand gedaan, - zoodat het vleesch van een Zwitser duurder kwam dan van een Napolitaan. Zelfs heeft iemand (ofschoon ietwat ondeugend) beweerd, dat er onder de beschaafde en christelijke Europeanen nog heden ten dage menscheneters worden gevonden, die hun slachtoffers weliswaar niet geheel levend verslinden, maar ze toch langzamerhand uitzuigen.
Wreedheid... het schijnt, alsof ik op dit artikel het eind niet kan vinden, doch ik zal met het volgende besluiten:
Een ander Volk, dat weliswaar niet tot de zoogenaamde Wilden, maar evenwel tot voor kort nog tot de Barbaren gerekend werd, zijn de Chineezen, en het is bekend dat zij niet vrij te pleiten zijn van wreedheden jegens de Europeanen, die hun het christendom wilden opdringen. Na alles wat zij van die christenen voor onzedelijks gezien en als barbaarsch ondervonden hadden, hebben deze echter weinig reden hen daarom te veroordeelen. Ik zou tot motiveering van mijn oordeel in dezen heel wat voorbeelden kunnen bijbrengen, doch wensch mij slechts tot dit éene te bepalen: ‘Een vernieuwde stoomboot moest van Shangai uit een proeftocht doen, en alle aanzienlijke familiën in de stad werden tot deze pleziervaart uitgenoodigd. De boot stoomde de Woesang-rivier op en doorkliefde met volle kracht het water, toen er in de verte een Chineesch vaartuig zichtbaar werd, dat tot aan de boorden met gebakken steenen beladen was, zoodat het maar weinig luisterde naar de roeispanen der vier Chineezen, die daar inzaten. Daar het vaarwater zeer smal was, trachtten de Chineezen ter zijde uit te wijken en roeiden zoo hard zij maar konden. Het mocht hun echter niet gelukken het ranke vaartuig geheel naar den kant te krijgen. De loods vroeg daarom: moet de boot stoppen? - Neen, riep de kapitein, volle kracht!
Met ingehouden adem wachtte Pumpelly (die dit verhaalt) den afloop af. De voorsteven van de boot kwam met het vaartuìg zoodanig in aanraking, dat het door den stoot een paar malen ronddraaide, en ten slotte tegen een der raderkasten geslingerd werd. Toen P. op den achtersteven over boord keek, zag hij van het vaartuig en de roeiers niets meer dan een enkelen Chinees, die naar het hem toescheen, onbeweeglijk in het water lag. De vroolijkheid der opvarenden leed overigens volstrekt niet door dit incident, vooral nadat de officieren met een goeden uitslag onderzocht hadden, of de raderkast ook van belang beschadigd was.’ - - -
Ziedaar een staaltje van wat Barbaarsche Chineezen bij gelegenheid van ‘Christelijke’ Europeanen ondervonden hebben... Nu iets van wat zij er meer bepaald van gezien en gehoord hebben: - Een Engelschman, die een paar jaar te Canton geweest was, vroeg den Mandarijnen, om hen eens te polsen, wat zij wel van de religie en den God der Christenen dachten. - ‘Wel’, zeiden de mandarijnen: ‘Jullie God is een jenevervat, dien ge dient met zwelgen, brassen en ontucht bedrijven, en wie in zijn dronkenschap het gruwelijkst vloekt, het moorddadigst vecht en alles kort en klein slaat, dat is de fijnste christen, die de beste plaats in jullie hemel krijgt.’ - ‘Maar waar vindt ge iets in ons Evangelie, dat naar zoo'n god en godsdienst zweemt?-’ vraagde de Engelschman. - ‘Wat gij-lieden leert of zegt gaat ons niet aan’, zeiden de mandarijnen, ‘wij schatten u niet naar uw woorden, maar naar uw werken, en dan zien wij, dat al het volk, hetwelk 's Zondags van uw schepen hier te Canton aan wal komt, niets doet dan zwelgen en ontucht bedrijven, en alles in gruizelementen zou slaan als de policie hen hier niet bond en als wilde beesten weer in hun hokken op de schepen achter slot wierp. En de Zondag is immers de dag van uw God. Jullie noemt dien althans ‘de dag des Heeren.’
| |
| |
Men moge na lezing van 't bovenstaande oordeelen, of de Chineezen redenen hadden den vreemden opdringers van een zoogenaamd Christendom vijandig gezind te zijn, en waarom zij die met wreedheid vervolgden.
Het is nog al begrijpelijk, dat de ‘beschaafde’ en ‘christelijke’ Europeaan, pour l'aquit de sa conscience, zulks echter toeschreef aan de verstokte barbaarschheid van dat volk, of het anderszins wilde laten voorkomen, alsof het Christendom in China al vrij wat vorderingen had gemaakt. - Ziehier echter, op welke wijze men deze meening, ook ten onzent, ingang heeft willen doen vinden, en wat men er in waarheid van hebbe te denken. Er is hier eens een uitlander geweest, die de predikstoelen afreisde, en de ortodokse Hollanders uitplunderde om de Chineezen te bekeeren. Naar zijn woorden te oordeelen, scheen het ook dat er onder hen al vele gemeenten waren gesticht. Het is een eigenschap onzer landgenooten, dat zij nog al onnoozel en goedgeefsch zijn... althans wanneer een vreemde windmaker hun iets op den mouw wil spelden, en ze liepen met dien koeterwalenden vreemdeling zoozeer weg, vooral dames die aan hysterie leden, dat ze iemand, die aan hem twijfelde, wel wilden steenigen!...
Er zijn toen een paar Engelsche zendelingen binnen China doorgedrongen, en hebben een paar Chineezen bekeerd en gedoopt, aan wie ze een zilveren doopbekken gaven; want die moesten op hun beurt weer van hun landslieden bekeeren en doopen, omdat het voor de Europeanen zoo'n moeilijke zaak is, vlug met het Chineesch om te gaan, althans om daarin zoo welbespraakt te worden, dat men de Chineezen zou kunnen overhalen om den ouden godsdienst van hun land af te zweren, en het Christendom aan te nemen. Nu dan, deze twee splinternieuwe Chineesche christenen zouden dan in hun eigen moedertaal aan hun landslieden het Evangelie prediken, en dat zou gaan als van een leiendakje. Het scheen, als zouden millioenen Chineezen weldra hun Budha den bons geven -, en christenen worden. Maar de Chineezen hadden geen zìn in een jenevergod of den jeneverdienst, zeiden ze. Zij vonden Budha en de opium beter. Die twee zendelingen verkochten als echte Chineezen het zilveren doopbekken voor gemunt zilver; staken het geld in een kleinen handel, waarmede ze als kramers langs de huizen gingen venten... et voilà la fin du Christianisme en Chine!
Dat intusschen die barbaarsche Chineezen, zelfs de ruwsten onder hen, voor billijke redeneering niet onvatbaar zijn, moge het verhaal eener ontmoeting van den reeds eerder genoemden Pumpelly bewijzen: - Toen deze met zijn reisgenoot Murray Ta-hwei-tschang verliet, werd hun door het straatgemeen uitgeleide gedaan. De Chineezen maakten allerlei spottende aanmerkingen omtrent de in hun oog vreemde gestalten, - op dezelfde wijze als Europeesch gepeupel zulks tegenover langstaartige Chineezen zou hebben gedaan. Gepeupel blijft nu eenmaal gepeupel, en doet overal eveneens. Het bleef dus niet enkel bij woorden, maar de bewoners van het Hemelsche rijk wierpen vervolgens allerlei afschuwelijke projectielen naar ‘de vreemde duivels’, ofschoon deze onder bescherming van drie mandarijnen reisden. Eensklaps wendde Murray, die een uitstekend kenner der Chineezen, en hun taal machtig was, zijn paard, en de hand opheffende, ten teeken dat men zwijgen zou, begon hij in onberispelijk Chineesch; ‘O volk van Ta-hweitschang, is dat nu uwe gastvrijheid? Volgt ge aldus de voorschriften op van uw wijsgeer, dat men den vreemdeling binnen de muren der stad welwillend moet behandelen? Hebt ge de spreuk van uw grooten meester Kong-foe-tse vergeten: ‘Wat gij niet wilt, dat u geschied, doet dat ook aan een ander niet’? - Toen eensklaps veranderde het tooneel: de oudere Chineezen knikten goedkeurend met het hoofd, de jongere daarentegen deden hun uiterste best om door beleefdheden den indruk hunner vorige onbeschoftheid weder uit te wisschen... Men mag hier met reden vragen: wat Europeesch gepeupel zou gedaan hebben, als een Chinees, om van grove beleedigingen bevrijd te worden, hun een tekst uit de bergrede had voorgehouden?
Uit een en ander, als boven aangehaald of vermeld, is gemakkelijk af te leiden, dat de christen-zendelingen, van wie ik gaarne wil aannemen, dat zij den goddelijken Meester in daden trachtten na te volgen, maar die niettemin het slachtoffer werden bij hun pogen tot bekeering dier Wilden of Barbaren, feitelijk moesten boeten voor de ongerechtigheden der christenen in 't algemeen, - zoodat de schuld der aan hen gepleegde wreedheden eerder op die christenen dan op die barbaren drukt. - Ook kan niet ontkend worden, dat dien zendelingen in vele gevallen de noodige tact heeft ontbroken, om van hun bekeeringsijver met reden een goede uitkomst te mogen
| |
| |
verwachten. - Deze laatste opmerking en het noodzakelijke om de gegrondheid hiervan aan te toonen, noopt mij om tot mijn Indianen terug te keeren... -
Een Zweedsch geestelijke had de opperhoofden der Indianen aan de Susquehanna vergaderd en maakte hen in een aanspraak met de hoofdgronden van den Christelijken godsdienst bekend. Hij sprak dienvolgens van den val des menschen door het eten des appels in het Paradijs, van de menschwording van Christus, zijn lijden, dood en opstanding. - De Indianen hoorden de geheele urenlange redeneering geduldig aan, en toen de redenaar geeindigd had, stond een der hoofden op, en zeide: - ‘Alles wat gij ons daar gezegd hebt is goed en wel. Wij zijn u zeer verplicht, dat gij zoo ver gekomen zijt om ons dingen te verhalen, die gij van uwe moeder gehoord hebt. Wij vinden het ook niet goed appelen te eten, daar het veel beter is cider daaruit te bereiden. Uit dankbaarheid willen wij u ook een geschiedenis verhalen, die onze moeders ons verteld hebben.’ Daarop volgde een dier zinrijke en bekoorlijke verhalen, waardig in de letterkunde zelfs van een beschaafd volk een plaats te bekleeden. Doch de goede zendeling dacht er anders over. ‘Wat ik u voordroeg,’ zeide hij, ‘waren heilige waarheden, maar wat gij mij daar verteld hebt, is alles leugen en bedrog,’ - waarop de Indianen antwoordden: - ‘Broeder, het schijnt dat uw ouders u geen goede opvoeding gegeven, en u niet eens in de eerste regelen der beleefdheid onderwezen hebben. Gij ziet, dat wij aan uw verhaal geloof sloegen: waarom weigert gij het onze te gelooven?’ - - -
Na in 't voorgaande een staaltje te hebben gegeven van zijn geduld, naieveteit, beleefdheid en gave van ad rem te replicecren, moet ik ten slotte nog wijzen op de getrouwheid, mededeelzaamheid en gastvrijheid van mijn Indiaanschen Wilde. - Even onverdelgbaar als zijn haat is ook zijn liefde. Heeft hij iemand zijn vriendschap toegewezen, dan is hij hem ook tot zijn dood toe onverbreekbaar getrouw, en offert met blijdschap goed en bloed voor hem op. Wee hem, die zijn vriend beleedigt! - Onder een stam heerscht altijd een volkomen gemeenschap van goederen. Is er een niet gelukkig op de jacht geweest, heeft hij een slechten oogst gehad, is zijn hut in den winter afgebrand, dan wordt hem dit alles door zijn landslieden rijkelijk vergoed. Ieder deelt met zijn nabuur diens verdriet, zoekt zijn kommer naar vermogen te verzachten, en deelt met hem wat hij heeft. Komt een vreemdeling in hunne hut, dan ontvangen zij hem vriendelijk, geven hem de beste spijzen, en zorgen dat hem niet het geringste leed geschiede....
Ziedaar van den niet-christelijke Wilde eenige der voornaamste christelijke deugden die... den ‘christelijken’ en ‘beschaafden’ Européaan tot navolging mogen voorgehouden worden! - - -
Hees (bij Nijmegen).
|
|