‘Is een dief iets heel ergs, vader?’
‘'t Ergste wat er bestaat, Wim!’
‘Hoe ziet zoo'n dief er uit, vader?’
Och jongen, die ziet er uit als ieder ander, maar gewoonlijk loopen dieven niet zoo maar rond op straat, want als je iets wegneemt, wat een ander toebehoort, dan steel je, en dan ga je de gevangenis in!’
‘Wat is een gevangenis, vader. Is het daar erg naar?’
‘Een gevangenis is een heel groot huis waarin alle slechte menschen worden bewaard.
Ieder zit in een heel klein kamertje opgesloten, wat ze een cel noemen!’
‘Is het daar donker?’
‘Ja, erg donker, en ze kunnen ook niet uit het raam naar buiten kijken om te zien wat er op straat gebeurt, en ze wandelen ook niet, zoo prettig buiten als wij tweetjes, maar het zijn ook heele stoute menschen, die daar voor straf worden opgesloten.’
‘Dus als je iets wegneemt, ga je in de gevangenis in een donkere cel?’
‘Ja, Wim!’
‘Dan zal ik maar nooit in mijn leven iets wegnemen vader, en u moet het vooral oòk niet doen, en maatje niet, en tante Lina niet, en Piet van de overkant, en Jetje van den bakker oòk niet. Ik zal 't ze allen wel eens goed zeggen; tegen Jetje en Piet vooral, want die zijn nog zoo klein, ze gaan nog niet eens naar de groote school, dus die weten nog heelemaal niets van dat nare groote huis voor slechte menschen af.
Hoe heette dat huis ook alweer?’
‘Gevangenis, Wim!’
‘O ja, gevangenis - ik zal het nu wel altijd goed onthouden.’
‘En waàrom mag ik nu niet meê uit? Tante heeft toch gezegd, dat ze voor mij alleen is hier gekomen, en als je mij nu niet meê uitneemt maatje, dan heeft tante tòch geen plezier!’
Tante Lena lachte, maar mevrouw van Tholen zei streng: ‘Nu niet zeuren Wim - als groote menschen uitgaan kunnen ze geen kinderen meênemen.’
‘Kan dat heusch niet, tante Lena?’ vroeg Wim, toen zijn ma de kamer uit was gegaan.
‘Neen, jongelief, heusch niet, want dan verveelt zoo'n kleine jongen zich maar, en hij denkt: ‘Wat naar is dat toch om met die groote menschen samen te zijn als ze bij al die vreemde dames visites maken. Ze praten alleen maar over allemaal dingen met elkaar waarvan ik toch niets begrijp, en ik moet zoo doodstil blijven zitten, ik mag niet eens in de kamer rondloopen! Hé, was ik toch maar véel liever thuis met mijn speelgoed blijven spelen, dan had ik véel meer pret gehad dan bij die groote vreemdemenschen visites! Ze doen zoo ernstig, en lachen zoo weinig.’
‘Heusch tante, zou ik dàt denken?’
‘Ja, heusch, schat!’
‘Dan blijf ik ook maar liever boven spelen, en weet u wat ik dan doe tantie?’
‘Nu, wàt dan, Wim?’
‘Terwijl u en maatje uit zijn, maak ik groot feest voor u, ter eere van u, omdat u zoo'n snoezige tante van mij is!’
‘Nu, wàt graag Wim. Ik ben er erg benieuwd naar!’
‘Ben-je nieuwsgierig hoe het zal worden?’
‘Of ik!’
‘Wel - ik zet eerst heel mijn Zwitsersch dorp in elkaar, dat is een vreeselijk werk ziet u, maar als het klaar is, is het prachtig.
Om de boerderij van het dorp zet ik mijne roode soldaten op, om het dorp te beschermen, want de blauwe soldaten willen een inval doen! Er zijn ook wel eens bandieten, die het dorp willen plunderen, ziet u!’
‘Zoo, Wim?’
‘Ja, maar dat gaat zóó maar niet, want voor het dorp is een breed water, en als de brug op is kan de vijand er niet over.
En ik haal natuurlijk voor de veiligheid de brug op, dat begrijpt u?’
‘Natuurlijk!’
‘De brug is zòo mooi, zòo mooi - u zal er van staan te kijken. Zonder de ophaalbrug en de soldaten, die altijd voor de brug staan, kan ik geen vertooning voor u maken, want u begrijpt, dat de brug van alle kanten wordt bewaakt, om te zien of er geen vijanden komen, die het Zwitsersche dorp willen binnendringen.
En weet u wat ik dan nog verder doe?’
‘Neen dat weet ik niet, vertel jij het mij maar eens, jongenlief.’
‘Wel, ik wind mijn groote muziekdoos op, als u en de menschen die op het feest worden gevraagd, binnen komen. Vind u dat geen verrassing, tante?’
‘Zeker, en ik vind 't heel prettig ook Wim, want ik houd zooveel van muziek.’
‘Maar ik doe het niet alleen voor ò, ziet u, maar hoofdzakelijk voor de soldaten, om-