onderscheidt, waar het geldt een gansch van het gewone afwijkende, innerlijke toestand te begrijpen, in zich op te nemen!
En nu wil ik al dadelijk zeggen, dat hij naar mijne meening hierin beter gewaardeerd en verstaan zal worden door zijn Indische lezers, dan door volbloed-Hollanders, omdat die laatsten gemeenlijk zoo heel conventioneel blijven stilstaan bij conventioneele begrippen en opvattingen, terwijl de eersten dikwijls een wat ruimeren en minder bevooroordeelden kijk hebben op sommige dingen.
Uit een conventioneel oogpunt nu zal de meerderheid van lezers De berg van Licht vermoedelijk noemen: ‘een onzedelijk boek!’ Omdat er dingen, feiten, gebeurtenissen in voorkomen, welke heden ten dage zouden worden veroordeeld als onzedelijk! Maar, wie in staat is zich volkomen objectief te verplaatsen in den door Couperus behandelden Romeinschen keizer-tijd, zal moeten erkennen, dat hij niet anders en niet meer heeft gedaan, dan eenvoudig het toen-geoorloofde, en in zijn karakter-ontleding van Helegabalus volstrekt noodzakelijke, beschrijven op een geenzins overdrevene, onkiesche, of stuitend in bijzonderheden tredende wijze!
De vraag rijst hier: Wat is onzedelijker, het door de jongeren meer en meer in de mode gebrachte systeem, van op zich zelf natuurlijke en geoorloofde intieme handelingen zóó lang uitpluizen, betasten, bekijken, tot in het oneindige er mee te koop loopen, tot de lezer ten slotte als het ware geprikkeld, en, erger dan dat, overprikkeld wordt door al dat speciale soort van ‘realisme’, of wel het in een roman uitbeelden van een op zich zelf niet goed te keuren toestand, maar zóó, dat die uitbeelding niet aanstootelijk wordt, of den indruk maakt van met bijbedoelingen te zijn geschreven van dubbelzinnigen aard; (waarbij in dit bijzonder geval nog komt, dat het historisch gegeven het onmogelijk maakte de eigenaardige man-vrouw-opvatting van Helegabalus, en zijn daaruit voortvloeiende gedragingen te ontwijken). - Zeker, er is een derde mogelijkheid, en ik geef gaarne toe, dat ik die hier geprefereerd zou hebben, namelijk die van zulke dubbelzinnige onderwerpen liever gansch en al te laten rusten. Want als Couperus schrijft, in dien ‘brief’, dat de ziel van het mooie dansende priestertje hem zoo ‘interessant’ voorkwam, om te ontleden, en dat hij daarom telkens weer geprikkeld werd tot het schrijven van een roman over hem, dan verklaar ik deze belangstelling evenzeer te betreuren om het er aan verkwiste talent, als er mij over te verwonderen! Hoe is het mogelijk in deze zóó weinig-beteekenende ziel van een verwend, door zijn omgeving slecht-gemaakt, en ook in het beste geval, (dat, 't welk Couperus aanneemt), onnatuurlijk ziekelijk-hysterisch wezen zulk een belang te gaan stellen, dat men lust gevoelt, van alle historische onderwepen ter wereld, juist hèm uit te kiezen, om op hem zijn schrijvers-gaven als historieschrijver te beproeven!
Waarschijnlijk echter komt deze sympathie bij Couperus daaruit voort, dat hij, ook in zijn moderne en verdichte romans, altijd veel meer zwak toonde voor overprikkelde, zenuwzieke, door het leven vréémd geworden mannen, dan voor de gewone alledaagsche, er maar kalm-bedaard op voortlevende producten van zijn eigen geslacht!
De eerste soort te ontleden, te verklaren, aannemelijk te maken, is altijd een liefhebberij geweest in Couperus.
En zoo vindt het waarschijnlijk zijn verklaring, dat hij onder de vele Romeinsche keizers juist dezen weekeling koos, als een voor zijn studie der ziel interessant gegeven.
In tegenstelling van die geschiedschrijvers, die in Helegabalus alleen zien een verliederlijkt product van een zichzelf ten ondergang doemenden tijd, beschouwt Couperus zijn zonne-priester als een à-part wezen, een door de Magiërs als de geïncarneerde man-vrouw, de man-maagd, opgevoeden, oorspronkelijk onbedorven jongen, met een vrouwelijke ziel, in een zeldzaam schoonen vorm; een soort wonderkind dus, dat men om die reden niet àl te hard moet vallen in zijn latere afdwalingen.
Hoe dit nu zij, en de quaestie daargelaten, of Couperus zich in zijn voorliefde voor deze opvatting van hem niet wat al te veel wijsmaakt, het feit-zelf is niet te ontkennen, dat hij zijn ontleding van zoo gecompliceerd een ziel er meesterlijk afbrengt. Hij laat ons den ontwikkelings-gang van den knaap bijwonen, eerst Bassianus, aan het hof te Emessa, onder den heiligen en wijzen invloed van den magiër Hydaspes, dan de ineens tot keizeruitgeroepene, daardoor verdwaasd, als bedwelmd; eenerzijds dronken-gemáákt door den lof en de bewondering van het leger, het volk; anderzijds door de aanbidding der in hem een godheid, de incarnatie van de man-maagd begroetende omgeving, zijn grootmoeder, zijn moeder, de magiërs!