De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Marmeren Buste.
| |
[pagina 329]
| |
dat mij werd toegestaan. Eerst was hij wantrouwend; hardnekkig bleef hij zwijgen op mijn vragen; toen ontdooide hij langzamerhand en vertelde mij zijn levensloop. ‘U heeft gelijk’, begon hij; ‘ik heb betere dagen gekend; niet altijd ben ik een landlooper geweest; niet altijd heb ik mijn nachten in asiles doorgebracht. Ik heb een goede opvoeding genoten; ik ben - werktuigkundige. Toen ik jong was had ik een aardig kapitaaltje; ik nam het leven vroolijk op: elken avond naar comedies, bals en tot slot bras- en drinkpartijen. Dien tijd herinner ik me nog zoo goed; tot in de kleinste bijzonderheden staat alles me voor den geest. Veel ben ik echter vergeten; in mijn hersens is een leemte, en om die leemte te vullen zou ik graag de rest van mijn ellendig leven willen offeren: dit alles heeft n.l. betrekking op Nina. Ze werd Nina genoemd, mijnheer; ja Nina, dat weet ik zeker. Ze was getrouwd met een spoorweg-beambte. Ze hadden het heel armpjes. Maar hoe goed verstond ze de kunst om die armoedige omgeving een net, vriendelijk aanzien te geven! Ze deed de geheele huishouding zelf, doch haar handen waren blank en zacht. Haar kleeren waren van heel goedkoope stof, en toch zag ze er uit als een fee. Het gewoonste en meest alledaagsche werd sierlijk onder haar handen. In haar tegenwoordigheid werd ik zelf een ander beter mensch; als zij er was, dan vielen kleinzieligheden en lage eigenschappen als regendruppels van iemand af. God zal haar vergeven dat ze me lief kreeg. De omgeving waarin ze leefde was zoo ruw en onbeschaafd, dat ze mij wel lief moest krijgen, want ik was jong en mooi, en ik kende veel verzen van buiten. Maar hoe en wanneer ik kennis met haar maakte, - dat kan ik me niet meer herinneren. In mijn geest staan slechts enkele tooneelen me duidelijk voor oogen. We zitten samen in den schouwburg. Ze is gelukkig en vroolijk (zoo zelden smaakt ze een dergelijk genoegen!); in ademlooze spanning volgt ze het stuk, ze kijkt me glimlachend aan.... Hoe goed herinner ik me dien glimlach. - Nu zijn we weer alleen. Ze buigt het hoofd en zegt: ‘Ik weet dat ons geluk van korten duur moet zijn; het zij zoo, - ik heb althans geleefd.’ Die! woorden herinner ik me. Wat daarna kwam, en of alles precies zoo in het werk is gegaan - ik weet het niet. Het spreekt vanzelf dat ik het was die er een eind aan maakte. Ik had een schitterende toekomst voor me, en kon me onmogelijk binden door een romantische liefde. Het deed me leed, oprecht leed, maar ik kwam mijn verdriet te boven, en verbeeldde me nog een held te zijn, dat ik er zoo spoedig overheen was gekomen. Later vernam ik dat Nina naar een van de Zuidelijke provincies was getrokken, waarheen haar man was verplaatst, en spoedig daarop was gestorven. Ik wilde echter geen bijzonderheden vernemen. Het deed me pijn om haar naam te hooren noemen. Ik wilde niet denken aan Nina. Ik bezat van haar geen portret, geen enkele letter schrift; niets dat me aan haar kon herinneren. Langzamerhand vergat ik haar gelaat, haar naam, zelfs onze liefde, - begrijp me goed: ik vergat. Het was of ik haar nimmer had gekend, of we elkander nooit hadden ontmoet. Een beschamende eigenschap van den mensch om zoo te kunnen vergeten. Jaren verliepen. Ik zal u niet vertellen op welke wijze ik ‘carrière maakte.’ Nu ik Nina niet meer had, dacht ik alleen maar aan succes en geld. Er was een tijd dat ik mijn doel bijna had bereikt; ik woonde in het buitenland, huwde en kreeg kinderen. Toen keerde het geluk me den rug toe; mijn vrouw stierf; een tijdlang scharrelde ik voort met de kinderen die ik later tusschen medelijdende bloedverwanten verdeelde, zoodat ik nu, God moge het me vergeven, niet eens meer weet of mijn kinderen nog in leven zijn. Het spreekt vanzelf dat ik aan den drank was geraakt. Eens richtte ik een kleine zaak op, - doch dit ging niet. Al mijn pogingen waren vergeefs, en mijn laatste geld was verdwenen. En zoo ben ik langzamerhand de man geworden dien ge thans voor u ziet. In de laatste jaren werkte ik dan op deze, dan op die fabriek, tot ik weer met drinken begon. En als ik dronk, dan zwierf ik op straat en bracht ik mijn nachten door in de asiles. Innigen haat begon ik tegen de menschen te koesteren, en altijd zweefde me de gedachte voor oogen dat het lot plotseling zou kunnen keeren en ik weder een rijk man worden. En voor mijn nieuwe lotgenooten koesterde ik diepe verachting, omdat zij niet dezelfde hoop koesterden als ik. Op zekeren dag slenter ik hongerig en rillend van kou over een binnenplaats; hoe | |
[pagina 330]
| |
ik hier kwam zou ik niet kunnen zeggen. Plotseling word ik door een kok aangeroepen. ‘Heila, vriend,’ schreeuwt hij me toe, ‘ben jij geen slotemaker?’ ‘Jawel’, antwoord ik. Nu moest ik boven komen om het slot van een schrijftafel in orde te brengen. Ik werd in een prachtig vertrek gelaten met beelden en schilderijen in vergulde lijsten. Toen ik met mijn werk klaar was, kreeg ik een roebel. Ik nam het geld aan, en toen valt mijn oog plotseling op een kleine zuil met een marmeren buste. Ik stond als versteend, ik kon mijn oogen niet gelooven, want dit was de beeltenis van: Nina! Ik heb u reeds gezegd dat ik Nina gansch en al was vergeten; op dat oogenblik besefte ik dit volkomen. Bevend stond ik naar het beeld te zien, en vroeg: ‘Mag ik ook weten, soedaroejna,Ga naar voetnoot*) wat dit voor een beeld is?’ ‘'t Is een heel kostbaar stuk, meer dan vijfhonderd jaar oud’, antwoordt ze. ‘De beeldhouwer leefde in de XVe eeuw.’ Ze noemde ook den naam van den kunstenaar; dien heb ik echter niet kunnen onthouden. Ze deelde me mede dat haar man deze buste uit Italië had meegebracht, wat een lange briefwisseling tusschen het Italiaansche en Russsiche kabinet ten gevolge had gehad. ‘Vroeg u hiernaar omdat u het beeld mooi vindt?’ voegde ze er nog bij. ‘Dan heeft u een heel modernen smaak. Ziet u niet dat de ooren scheef staan, dat de neus onregelmatig is..?’ enz. enz.! Ik vertrok en liep voort als in een droom. Dit kon geen toevallige gelijkenis zijn, dit was een portret, zelfs meer - het was een levend wezen dat in marmer was herschapen. Vindt u het ook geen raadsel dat die kunstenaar uit de XVe eeuw diezelfde kleine, scheef zittende oortjes heeft kunnen afbeelden, die ik me nu weer zoo goed herinnerde, die heel even gespleten oogen, die onregelmatige neus en dat lange gewelfde voorhoofd, wat te zamen een heerlijk mooi, bekoorlijk vrouwebeeld vormde? Door welk wonder kon een vrouw tweemaal ter wereld komen - eerst in de XVe eeuw en dan in onzen tijd? Dat echter de vrouw naar wie deze beeltenis was vervaardigd, in alle opzichten op mijn Nina heeft moeten gelijken, niet alleen uiterlijk doch ook in wezen en karakter, dit stond bij mij onherroepelijk vast. Deze dag bracht een wijziging in mijn leven. Ik zag in hoe onwaardig ik me had gedragen, en hoe diep ik was gezonken. Nu begreep ik dat Nina mij was gezonden als een engel om mijn levenspad te beschijnen. Het verleden kon niet worden uitgewischt. Doch nu begon ik met hartstochtelijken ijver alle herinneringen aan Nina te verzamelen, zooals men de scherven van een kostbare vaas bijeen zoekt. Hoe ik ook mijn best deed, veel was mij ontschoten. Ik kon mijn gedachten niet aaneen schakelen. Alles lag in brokstukken. Hoe juichte ik als me plotseling iets te binnen schoot dat ik sinds lang was vergeten. Uren achtereen zat ik in gepeins en gedachten verzonken; ieder lachte me uit, doch ik voelde me innig gelukkig. Ik ben oud, te oud om een nieuw leven te beginnen, doch ik kan mijn ziel reinigen van dwaze gedachten, van menschen-verachting en van ontevredenheid met den Schepper. De herinnering aan Nina had dezen ommekeer in mij te weeg gebracht. Verteerd werd ik van verlangen om die buste nog eenmaal terug te zien. Gansche avonden stond ik voor het huis, waar dit kunstwerk zich bevond, in de hoop de marmeren buste gewaar te worden, doch deze was te ver van het venster geplaatst. Nachten achtereen bleef ik hier heen en weer loopen. Het duurde niet lang of ik kende al de bewoners van het huis en de indeeling van de kamers. Met het dienstpersoneel geraakte ik bevriend. Toen de zomer aanbrak, vertrok men naar het landgoed. Nu kon ik niet langer weerstand bieden aan het verlangen, dat mij rust noch duur liet. Ik meende vast en zeker dat alle vervlogen herinneringen me weer plotseling duidelijk voor den geest zouden staan, indien ik nog eenmaal een blik kon werpen op de marmeren Nina. Dit zou voor mij de hoogste zaligheid zijn geweest. Toen beging ik de daad die me voor het gerecht bracht. U weet dat ik mijn plan niet heb kunnen volvoeren. In het voorportaal werd ik terstond gegrepen. De rechters beweerden dat ze overtuigd waren dat ik me als slotemaker had uitgegeven om binnen te kunnen dringen; verscheiden keeren was ik opgemerkt als ik voor het huis heen en weer liep.... Ik was een bedelaar, had het slot verbroken.... En dat is het einde van het verhaal, heer!’ ‘We kunnen in appel gaan,’ zei ik; ‘dan wordt je zeker vrijgesproken.’ ‘Och, waarom zou ik dat doen?’ hernam de oude man, ‘er is niemand op de wereld die zich om mij bekommert; niemand wordt | |
[pagina 331]
| |
onteerd, omdat ik in de gevangenis zit; is het voor mij niet hetzelde waar of ik aan Nina denk; in de gevangenis of het nacht-asile?’ Ik wist niet wat hierop te antwoorden; plotseling hief de oude man de vreemde verdofte oogen tot me op, en hernam: ‘Eén gedachte laat me niet met rust. Als Nina eens niet had bestaan, als mijn arm hoofd, verzwakt door alcohol, eens die liefdesgeschiedenis had verzonnen, toen ik voor die marmeren buste stond?’
Uit het Russisch door
ANNIE DE GRAAFF. |
|