| |
Mijn Zoon
door Mevrouw Ovink Soer.
'K heb drie kinderen: twee meisjes en een jongen. Vroeger sprak ik van onze kinderen, tien korte gelukkige jaren. Toen werd mij ontnomen, wat ik niet dacht te kunnen missen, waarvoor ik gaarne de drie kleine levens in ruil had gegeven.
Wat baatten mij de troostende verzekeringen van verwanten en vrienden, dat 'k nog zooveel overhield om lief te hebben? Naar mijn kinderen keek ik niet om, en weerde de liefkoozingen van mijn kleintjes. Ik wilde niet vertroost worden. Mijn hart was dood, en 'k voelde mij tot stervens toe moede. Niets scheen mij begeerlijker dan te rusten naast mijn doode.
Een lieve, ongehuwd gebleven vriendin vond de rechte woorden om mij uit die hopelooze droefheid op te wekken.
‘Mijn beste, vergelijk je lot eens met het mijne’, sprak ze zacht weemoedig. ‘Je hebt toch twaalf jaar van volmaakt geluk gekend, en alles gehad, wat 't leven te geven heeft. Hoe veel je nu ook missen moet, je behoudt de herinnering.’
Ze had gelijk. Hoe dood arm en ellendig nu, toch was ik rijker dan zij. De herinnering aan de eens genoten weelde, aan 't jonge, zonnige geluk, die kon niemand mij ontnemen. Zij zou mij blijven vergezellen mijn leven lang, als iets liefs en goeds, dat mij troosten en sterken zou bij mijn moeilijke taak vader en moeder beiden te zijn voor mijn arme lievelingen.
Langzamerhand hervond ik levensmoed en levenskracht. De tijd, die wondre heelmeester, verzachtte mijn leed, ik gewendde aan 't dragen van den last, waaronder mijn schouders in den aanvang schier bezweken.
Stralende kinderoogjes, dwaas kindergebabbel leerden mij weer lachen en mede jong zijn. Vader leefde in ons midden, vertelde ik mijn drietal, al was hij niet om ons heen. En ik stelde mij met mijn kleintjes voor, dat mijn man op een verre reis was, en wij eenmaal weer allen bijeen zouden zijn. Intusschen moest ik mijn best doen Frits en zijn zusjes zóó op te voeden, dat hij trotsch en tevreden kon zijn over onze kinderen. Gemakkelijk was die opgave niet. -
Men zegt wel, dat een moeder al haar kinderen even lief zijn, doch ik weet uit eigen ervaring, dat dit niet zoo is. 'k Heb ze innig lief, mijn beide kleine meisjes: blonde Wiesje en wilde Lottie; voor geen geld ter wereld zou ik ze afstaan of willen missen.
Wat ik echter voor mijn eenigen jongen voel, kan ik bijna niet onder woorden brengen. Hij is mijn wereld, mijn alles, mij aan 't hart gegroeid, alsof iedere zenuw van zijn lichaam aan 't mijne was verbonden.
| |
| |
Vindt dit zijn oorzaak in de groote gelijkenis van mijn eerstgeborene met zijn vader, aan wien hij mij in stem, gebaren, beweging, in elken trek van 't bemind gezicht herinnert? Dit is zeker wel de hoofdreden.
Toch is Frits van de drie mijn zorgenkind. Lottie en Wiesje geven mij met haar beiden niet half zooveel last en verdriet als hun broertje alleen. Hij is de ongezeggelijkste, lastigste jongen, die op twee beenen loopt. Elken dag bijna krijg ik klachten over hem, moet 'k knorren of straffen. Dikwijls noem ik hem een nàre jongen, die slechts leeft om zijn moeder te plagen.
Maar wanneer hij mij dan aanziet met zijn vaders oogen, en zoo echt trouwhartig om vergeving vraagt, dan word ik week als was en vergeef maar al te graag, waar ik eigenlijk onverbiddelijk streng had moeten zijn.
Zijn onderwijzers zonder uitzondering verzekeren me, dat de jongen stout en speelsch is, doch een vlug hoofd heeft, en best leeren kan. Aan zijn vorderingen zou niemand 't zeggen.
Frits zit altijd ‘laatst’ in zijn klasse. Als ik knor en zeer verdrietig kijk over de slechte cijfers, die hij thuis brengt, troost hij mij met de bewering, dat er toch altijd één moet zijn, die op 't laagste nummer zit. Onlangs kwam bij triomfantelijk binnen en vertelde opgewonden: ‘Moeder, ik zit niet meer “laatst”, er is een nieuwe jongen bijgekomen, en die lijkt nog grooter uil dan ik’.
Doch bij de volgende plaatsverhooging had de groote uil mijn bluffertje ingehaald. -
Nà herhaalde conferenties met 't Hoofd zijner school, zeg ik op zekeren dag, ‘'k heb met “mijnheer” afgesproken Frits, dat ik je voortaan van school zal komen halen, omdat je onderweg 't vechten maar niet laten kunt en meest over je tijd thuis komt.
't Is heel prettig voor me, dat moet ik zeggen. Iederen avond kan ik naast je blijven zitten, omdat je schoolwerk anders naar niets lijkt, en nu nog daarenboven dat lange eind naar de Surinamestraat twee keer per dag heen en weêr gaan voor jouw plezier.’
Frits kijktinnig vergenoegd. ‘Heerlijk hoor! Ga je op je fiets, moeder? Mag ik er dan ook af en toe eens op?’
‘Kan je begrijpen, brutale jongen. 't Is voor je straf en heelemaal niet als pretje bedoeld, dat ik je brengen en halen zal in 't vervolg’.
‘Maar ik vind 't heelemaal geen straf om met mijn mooi, lief moedertje te wandelen,’ verzekert de kleine vleier met glinsterende oogen. ‘Weet je, wat Willem de Graaf heeft gezegd, toen we laatst samen liepen?’
‘Zeg Voorthuis, wat heb jij nog een jonge, knappe mama, ik dacht, dat ze je oudste zuster was’.
'k Moet me op de lippen bijten om ernstig te blijven. Als plichtgetrouwe Wiesje echter verontwaardigd uitvalt: ‘Je moest je schamen Frits, die arme moeder heeft niets dan last van jou, ondeugende jongen,’ geef ik haar in mijn hart gelijk, en vind mij zelf wel te beklagen.
Doch, hoe lief worden ze me al gauw, die dagelijksche wandelingen met mijn zoon. Slechts zelden ga ik per fiets, meestal loopen we arm in arm en praten honderd uit. Zoo ongemerkt tracht ik intusschen goede zaadjes te strooien op den bodem zijner onbedorven jongensziel.
Want onbedorven is hij, door en door eerlijk en oprecht. Zijn moeder bezit zijn algeheel vertrouwden, er is niets, dat hij mij niet vragen en vertellen durft.
En al sta ik wel eens verlegen, al moet ik wel eens zeggen; ‘Lieve jongen, dat zijn dingen die ik je niet kan uitleggen, waarvan je 't “waarom” niet moet vragen, omdat je nog te jong bent om de zaak te begrijpen.’ toch ben ik heel blij en dankbaar, dat hij zoo kinderlijk en vrij moedig met alles tot mij komt.
'k Kan ook nooit lang boos op hem blijven al geeft hij mij er aanleiding te over toe.
Laatst kreeg hij permissie een schrift te gaan koopen. Binnen vijf minuten beloofde Fritsje terug te zijn. om voor 't eten zijn themas nog af te maken. Maar wie er nà vijf, tien minuten, een uur thuis kwam, Frits niet
't Werd al later en later, ver over etenstijd, steeds liet de bengel op zich wachten 't heele huishouden in rep en roer brengend. Met de oogen vol tranen liepen Lottie en Wiesje van boven naar beneden, om nu eens in 't spionnetje, dan weer aan de voordeur, naar broertje uit te kijken, intusschen mijn onrust nog vergrootend door allerlei vreeselijke veronderstellingen. Frits was zeker onder een tram geraakt,... in de gracht gevallen... lag nu in een politiebureau...
De meiden, Jans en Keetje, die, al hebben ze veel van Frits te verdragen, dol op hem zijn, waren al even zenuwachtig als de kleine meisjes. We renden allen de straat op, om in verschillende richtingen te gaan zoeken.
Goddank de politie wist niets áf van een jongeheertje in een grijs sporthemd en korten broek, met blond haar, blauwde oogen en een
| |
| |
bijdehanden wipneus’, zooals Lottie Fritsjes signalement heeft opgemaakt...
Eindelijk om zeven uur stapt de kleine zondaar, nà een flinke brandschel, doodbedaard 't huis binnen. Hij had 't schrift niet kunnen krijgen in een winkel in de buurt, was steeds verder de stad ingedwaald,... bij een oploopje blijven staan toekijken....
‘Heere je! hoe kwam 't al zoo laat? Och moeder is u ongerust geweest? dat spijt me lieve schat’, en hij wil mij om den hals vliegen.
Maar ik ben woedend; zenuwachtig opgewonden tot schreiens toe, duw Fritsje weg, en zeg kortaf: ‘Dadelijk zonder eten naar bed, je kunt een droge boterham meenemen, en pas op, dat ik je niet meer hoor.’
‘Nacht moeder,’ prevelt de bengel terneêrgeslagen (hij ziet aan mijn gezicht, dat het meenens is). Bij de deur keert hij zich even om, en de guit lacht weêr uit zijn oogen. ‘Moeder, jij mag mijn portie meloen op-eten hoor! dat tref je moeder, want je houdt er zooveel van.’
Lottie lacht, maar Wiesje roept boos, ‘Moeder zal hard smullen aan jouw portie; we zullen nog al honger hebben nà al dat geren en dien angst om jou!’
Terwijl we aan tafel zitten, en de soep zoo bijzonder lekker smaakt, vraag ik mijzelf af, of ik niet te hard was voor mijn jongen. Mijn schoonzuster zegt altijd: ‘Je moogt een kind niet in zijn maag straffen.’
Fine denkt, dat ze alles beter weet, en veel meer verstand van opvoeden heeft dan ik.
De kinderen bij Van Heuvel worden veel flinker en strenger groot gebracht dan de mijne. Doch of ze zoo gelukkig zijn thuis, zoo vroolijk en vertrouwelijk met moeder omgaan als mijn drietal 't met mij doet, dat betwijfel ik zéér.
Als ik de meisjes goeden nacht heb gekust, ga ik nog even naar mijn zorgenkind kijken. Hij heeft de kaars laten branden, en bij mijn binnenkomst zegt hij opgewekt: ‘Moeder, ik heb er mijn Fransche les nog ingepompt, en 'k voel nog niks geen slaap.’
'k Ga op den rand van zijn bed zitten en vraag:
‘Heb je honger, vent?’
‘Niks, hoor!’ bluft Fritsje, ‘was de meloen lekker? Had je een groote portie moeder?’
‘Frits, hoor eens!’ spreek ik ernstig, ‘hoe kan je mij toch voortdurend zooveel verdriet doen? Verbeeld je nu eens, dat de zusjes ook zoo stout en lastig waren, wat moest ik dan beginnen? In plaats, dat ik wat steun en hulp van mijn grooten jongen heb...’
Frits kijkt zoo verschrikt en bedroefd, dat ik moedeloos zwijg... ‘Vind je 't zelf niet vreeselijk, vent, dat ik altijd klachten over je krijg? nooit eens eer met je kan inleggen?
Dan is Kees toch een heel andere jongen. Oom Tom en tante Fine beleven niets dan plezier van hem.’
‘Och Kees... Maar je zou me toch niet met Kees willen ruilen, waar moeder?’
‘Nou, tusschenbeide...’
‘Daar meen je geen snip van. Hé moeder, Goddank, dat je niks op tante Fine lijkt. Dan was ik al lang 't huis uitgeloopen. Doch als ik weg liep naar Amerika of zoo (dat “of zoo” is kostelijk) dan zou je me toch missen, hé lieverd?’
Wat lijken die lieve, eerlijke oogen toch sprekend op die van zijn vader! 'k Wend mij af, om mijn tranen te verbergen.
Hij slaat zijn armen om mijn hals.
‘Moeder, huil maar niet, ik ga nou vreeselijk mijn best doen, echt hoor! Maar je moet niet alles gelooven, wat “mijnheer,” zegt. Die kan ook niet zuinig overdrijven! En de Fransche meester heeft den pik op me. Maar morgen zal hij eens lekkertjes niks kunnen aanmerken. Mijn les zit er in, als... overhoor u maar eens even, wil u?’
‘Je bent toch een lieve jongen,’ denk ik verteederd.
In plaats van te mokken bij zijn droge boterham heeft Fritsje zijn les dubbel goed geleerd. - Met een hartelijken kus zeg ik hem geheel verzoend goeden nacht. -
'k Heb een onplezierig bezoek gehad, dat mij in een moedelooze, gedrukte stemming heeft gebracht. Nà de visites van Fine ben ik meestal neerslachtig, en voel me als een klein meisje, dat door de schooljuffrouw op haar plaats is gezet. O Hemel! wat kan je 't nog goed aan Fine merken, dat ze voor de klasse heeft gestaan.
Zwager Tom, (hij is de eenige broer van mijn man) deed zeer zeker heel verstandig, toen hij nà den dood van zijn zachte, ziekelijke Anne, de kinderen in Fine zulk een flinke stiefmoeder gaf. 't Huishouden gaat als op rolletjes in de Sweelinckstraat. De jongen leert goed, is altijd beleefd en netjes; Marietje, zoet en lief, heeft zelden kreuk of vlek in jurk of schortje. Jammer, dat beiden zoo stijf en schuw zijn, en meer op marionnetten gelijken dan op natuurlijke, gezonde
| |
| |
kinderen. Marietje deelt mij in een vertrouwelijk oogenblik wel eens mee, dat ze bang is voor ma's strenge oogen en blanke handen (die toch nooit klappen uitdeelen). ‘Ma is zoo groot en ze praat zoo hard,’ fluistert 't kleine ding mij in 't oor. ‘'k Zou nooit “je” tegen mama durven zeggen, zooals Frits zoo dikwijls tegen u doet. En, weet u, mama houdt ook niets van kusjes geven.’
‘Maar jij wel hé poesje?’ troost 'k mijn kleine nicht, en knuffel haar eens flink.
't Kind lacht maar flauwtjes. Ze is 't geknuffeld geworden geheel ontwend. -
Mijn kinderen kunnen 't altijd aan mij merken, als tante Fine er geweest is.
‘Trek U toch niets aan van tante's wijsheid,’ raadt kleine Lottie mij, en Frits vraagt: ‘Waarom geeft U geen belet, als tante aanschelt, ze is toch maar een kouwe schoonzuster van U,’ waarmee de jongen bedoelt dat Fine niet de eigen moeder van Kees en Marietje is. -
Ditmaal moet ik echter wel degelijk ernstig nadenken over Fines woorden, want al miste ik er innigheid en fijngevoel in, haar raad was eerlijk en goed gemeend.
‘Om je de waarheid te zeggen Bets’ (dit is Fines gewone aanhef bij ieder gesprek) ‘Tom en ik hebben er lang over gesproken, en we waren 't volkomen met elkaar eens. Heusch, zoo gaat 't niet langer. 't Is hoog tijd, dat Fritsje onder mannelijk toezicht komt. De jongen verwildert, ontgroeit je.... Je moet toch toegeven, dat hij op school bepaald achterlijk is, en thuis heel stout en onzeggelijk. 't Kind doet precies, wat hij zelf wil, en regeert jou in plaats van jij hem.’
‘Dank je wel, Fine.’
‘Lieve deugd nog toe, wees niet dadelijk zoo op je paardje, Bets, ik spreek immers alleen tot bestwil van jou en den jongen. Wij lijden er geen schade bij, als Frits 't tot niets brengt in de wereld en jij naderhand slechts verdriet... of erger aan hem beleeft.’ -
O wat kunnen woorden zéér doen! Deze troffen mij harder dan een slag, en ik was graag als een arme geschopte hond in een donker hoekje weggekropen.
Doch met al haar ruwe onbarmhartigheid heeft Fine gelijk.
't Hoofd van Frits' school gaf mij ook al eens een wenk in deze richting.
Ben ik geen goede moeder voor mijn zoon? Te toegevend, te zwak? Zal ik mij naderhand onder heete tranen moeten verwijten, dat 'k uit egoïsme, uit dwaas begrepen liefde mijn kind bij mij hield, en hem dus de kans benam een flink man, een nuttig lid der maatschappij te worden?
Bedroefd en moedeloos blijf 'k denken en tobben: wat te doen? hoe te handelen?
We hebben elkaar toch zoo lief, hij en ik. Zou liefde minder vermogen dan strenge tucht? Zal Frits gedwee leeren buigen voor den gebiedenden blik van vreemde oogen, waar hij zich niet willig onderwerpen kon aan de moeder, die hij aanbidt? 'k Kan 't niet gelooven. Met mijn zorgen en bezwaren ga ik tot hem, tot mijn aangewezen raadgever, en staar op zijn beeltenis terwijl mijn ziel tot de zijne spreekt.
Niemand vertel ik ooit, dat ik alle zaken van belang in den geest met mijn geliefde doode overleg, en dan handel, zooals ik meen dat hij mij geraden zou hebben.
Een nuchtere verstandsvrouw als Fine bv. kan zoo iets niet begrijpen. 'k Hoor haar met medelijdend schouderophalen zeggen: men kan met de dooden niet leven.’
Maar ik leef wel met mijn doode en bevind mij daar gerust en vredig, kalm en gelukkig bij. -
‘'k Moet eens heel ernstig met je spreken, Frits,’ zeg ik dien avond, terwijl we gezellig naast 't vroolijk brandend haardje zitten onder 't genot van een kopje chocolade. De meisjes zijn naar een partijtje, en Frits heeft zich van te voren al uitbundig verheugd op een avondje ‘met ons beidjes.
't Rooversverhaal is uit, dat hij mij zoo even heeft voorgelezen, en we hebben wat nagepraat over de vele avonturen van den held.
Nu speelt Frits met de poes (Minetje en hij zijn groote vrienden) en ik bedenk intusschen, hoe 'k hem zeggen zal, wat ik zeggen moet, al zie ik er ook nog zoo tegen op.
Na mijn laatste woorden kijkt Frits mij onrustig aan. Hij houdt niets van ernstige gesprekken.
‘Ja, vent,’ vervolg ik, mijn bevende stem vastheid pogend te geven, ‘'k heb besloten je nà de groote vacantie naar kostschool te zenden of bij een familie in huis te doen, waar...’
Minetje tuimelt vrij onzacht op den grond, en met één sprong is de jongen bij mij. Hij staart mij een oogenblik ontzet aan, zijn helder blauwe oogen vol tranen, die hij onbeholpen met den rug van zijn hand afveegt.
‘Neen, moeder... neen... dat meent u
| |
| |
niet.... Als 'k uit huis moet, van u af, stuur me dan maar even goed naar Siberië.’
Ondanks 't tragische van den toestand, moeten wij beiden lachen.
‘Beware kind! wat zou je in Siberië uitvoeren!’ 'k Trek hem op den stoel naast me en droog zijn tranen af.
‘Luister nu eens kalm, naar wat ik je te zeggen heb, Frits. 'k Weet wel, dat je veel van me houdt, en me niet graag verdriet doet, door met opzet ongehoorzaam te zijn en slecht op te passen. En toch gebeurt dit onophoudelijk. Moeder is zeker niet flink genoeg, om zoo'n groote jongen, als jij al wordt, te regeeren, en 't is dus hoog noodig, dat je onder mannelijke leiding komt.
Leek ik maar een beetje op tante Fine, dan hoefde ik je zeker niet weg te zenden’, besluit ik neerslachtig.
De laatste woorden gaan aan Fritsjes oor voorbij.
‘'k Heb ook wat bedacht, moeder,’ zegt hij nu met groote vastberadenheid, ‘laat ons afspreken, dat u niets doet, vóór ik mijn “genadekans” heb gehad. Deze keer rekent niet mee,’ vervolgt de slimmerd, ‘maar als mijn volgend rapport niet goed is en ik niet onder de eerste helft van de jongens kom te zitten, dan mag je doen, wat je wil. Misschien word ik wel een slechte jongen, als je mij wegstuurt, maar dat moet je dan maar zelf weten,’ en Frits is zóó met zijn eigen lot begaan, dat hij 't uitsnikt in 't zachte vel van Minetje, die hij op haar herhaald gebedel weer in zijn armen heeft genomen.
‘Heel goed, Frits,’ zeg ik en steek hem mijn hand toe. ‘Dat is dus eerlijk afgesproken. Als ik je van heden af niet behoef te straffen voor te laat thuis komen, vechtpartijen met de jongens, klachten van de buren, enz., als je rapport in Juni goed is, en je getoond hebt je best te willen doen, dan... blijft de koffer op zolder en anders zal je eens zien, dat moeder weet wat ze wil.’
De weken die nu volgen, leef ik als in den hemel, en vraag mij elken morgen opnieuw af: kan dit zoo blijven voortduren?
't Is bijna te mooi. Frits komt op tijd thuis, hij kent prompt zijn lessen, de zusjes en de meiden staan versteld, en vinden er iets angstigs in, dat ze niet meer geplaagd, bijna met vrede worden gelaten door den kleinen huistiran. Tante Fine kijkt verdacht vriendelijk, en mompelt zoo iets van niet te gelooven in die plotselinge bekeeringen.
Wat een vreugde, als Frits vóór de groote vacantie een rapport thuis brengt met vrij goede cijfers, waaronder geen enkel onvoldoende. Voor 't eerst van zijn leven is mijn zoon flink verhoogd en van 25 op nummer 16 gekomen. We hebben nu groot feest, en vieren den bengel, alsof hij nummer één was geworden. Oom Tom belooft zijn neefje een fiets, als hij 't nog eens tot no. tien of negen brengt.
Dat hij ooit daarboven zou kunnen komen, lijkt de geheele familie even fabelachtig onbereikbaar als Frits zelf.
Ik ben met den bestaanden toestand al meer dan tevreden, en bedenkend, dat de meeste groote mannen op school zelden of nooit uitmuntten, beloof ik mij zelf wonder wat van Frits' toekomst.
Natuurlijk zal er nu veel werk van de vacantie worden gemaakt, en we verzinnen allerlei plannetjes. Frits verheugt zich 't meest op een uit logeeren gaan naar Assen bij mijn broer en schoonzuster, die twee aardige jongens hebben van Fritsjes leeftijd.
Met tal van vermaningen mijnerzijds, en vaste beloften van Frits om gehoorzaam te zijn, en zijn familie niet te schande te maken, zie ik mijn zoon niet zonder angst naar Assen vertrekken.
Lottie en Wiesje zijn ook uit logeeren, en heb ik het nu heel stil in huis zonder kinderen. Voor een poosje is 't wel eens rustig, al mis ik mijn kiekens geducht, en al verlang ik dag en nacht naar hen.
De meisjes schrijven veel en trouw. Bijna elken dag vind ik aan 't ontbijt een blauw of rose briefje naast mijn bord, waarin één van beiden of alle twee aan ‘hartemoes’ een groetje zenden.
Mijn stoute jongen stuurt af en toe eens een ‘Ansicht’ waarop hij met koeienletters een enkele regel heeft neergekrabbeld.
Als ik hem echter op dezelfde zuinige manier antwoord, komt er al gauw een lange brief, waarvan hij de zijdjes, zeker voor de variatie, met echt kriebelschrift heeft gevuld.
't Kost me inspanning Fritsje's brief te ontcijferen. Mijn zoon heeft dol veel plezier, maar hij denkt toch trouw aan moeder. Moeder moet er maar niet boos om zijn, doch hij heeft nog al eens een ongelukje gehad. Met 't roeien is hij in 't water gevallen (‘t was gelukkig niet diep weet U) maar zijn beste pak is heelemaal bedorven. Dan heeft tante een nieuwe pet voor hem moeten koopen, want de jongens hier vangen alles in hun pet. Nu had hij bij toe val erge
| |
| |
vieze beesten in de zijne thuis gebracht en... kiesheidshalve treedt mijn zoon niet in nadere bijzonderheden. In al dien tijd heeft Fritsje maar twee keer gevochten. Dat hij bij die gelegenheden een dikke buil en een blauw oog had opgedaan, was niets erg, want die waren nu al weer zoo goed als genezen. -
Wonder boven wonder krijg ik mijn jongen dan ook weer heelhuids thuis. De zusjes deelen mijn verbazing, dat Frits 't er zoo goed heeft afgebracht, en in een volgende vacantie zelfs terug mag komen te Assen.
Men moet echter den dag niet prijzen vóór de avond gevallen is, 't zou onnatuurlijk zijn geweest, als de vacantie zoo vreedzaam geëindigd was.
Op den laats ten dag, juist als we aan tafel zullen gaan, komt Lottie met veel misbaar uit den tuin binnenstuiven.
‘O moeder, kom eens gauw; Frits is van de ladder gevallen, en heeft zich erg bezeerd.’
Frits lacht flauwtjes met van pijn vertrokken lippen, als ik mij over hem heen buig. Hij is met zijn knie op een steen gevallen en dat schijnt ‘verduuveld raak’ te zijn aangekomen, zooals hij verzekert.
‘Wat had je ook op die ladder te maken ondeugend kind, altijd is er wat met jou,’ brom ik, boos van schrik.
De dokter wordt gehaald. Als een slachtoffer laat Frits alles met zich doen. Hij klemt de lippen op-een, en wil niet gillen, hoewel de zweetdroppels hem van inspanning op 't voorhoofd parelen en hij mijn handen rood knijpt.
De knie blijkt zwaar gekneusd, en 't zal weken duren, eer mijn drukke, ongedurige jongen weêr loopen mag.
‘Zóó ellendig, als dat ook treft, nu juist de school weêr begint,’ zucht Frits. ‘Natuurlijk raak ik achter, en kan nou vooreerst wel fluiten naar de fiets van oom Tom.’
‘Dan moet je maar dubbel je best doen, en alles inhalen,’ raadt Wiesje met een wijs gezichtje. (De beide meisjes leeren vlug en gemakkelijk, 't is iets ongewoons, als ze met minder mooie cijfers thuis komen.)
Frits haalt minachtend de schouders op.
‘Domme meisjespraat,’ oordeelt hij laatdunkend. ‘Je zult 't zien,’ huilt hij half, ‘ik zak weer als een baksteen naar onderen.’
Helaas! de jongen kent zich zelf.
De knie geneest vrij gauw, toch blijkt er geen inhalen mogelijk, en komt Frits weêr op 25.
De verzuimde lessen leggen echter ten voordeele van Fritsje gewicht in de schaal. Hoewel Tom en vooral Fine zich hierover zeer ergeren, geef ik mijn jongen een tweede ‘genadekans’.
'k Houd mij groot tegenover de familie, doch niemand weet, hoeveel verdriet en hartkloppingen Frits mij al niet bezorgd heeft.
Dikwijls denk ik, welk een zalige, ongekende rust 't wezen moet, wanneer hij zijn bestemming zal hebben bereikt. Doch bij 't denkbeeld, dat hij dan een volwassen man zal zijn, en ik niet langer voor hem zorgen kan, krimpt mijn hart ineen. Ach, als het zoover is, zal ik stellig den ouden angst terug wenschen, terug verlangen naar den ouden tijd, toen mijn zorgenkind mij alleen toebehoorde. -
Maar de dagen en maanden komen en gaan, sneller, steeds sneller. Met vallen en opstaan, langzaam vooruitkomen om dan weêr achteruit te gaan, sukkelt Frits zijn klassen door. Al gaat hij niet eervol over, mijn zoon blijft toch geen enkele maal zitten, en tot ons beider vreugde houd ik hem bij mij thuis.
De meeste jongens vervreemden een beetje van hunne ouders, naarmate zij ouder worden; de verhouding tusschen Frits en mij wordt integendeel steeds inniger en vertrouwelijker. 't Is of 't kind zijn best doet, mij zijn vader's verlies zoo veel mogelijk te vergoeden. Met glimlachende verbazing merk ik, hoe er langzamerhand een soort beschermende teederheid in zijn liefde voor mij komt. Lottie en Wiesje vinden, dat Frits erg begint te ‘bazen’ en begrijpen niet, hoe moeder zich dit gedwee kan laten welgevallen van zoo'n onnoozelen jongen, die pas vijftien jaar is.
Ik had met de meisjes afgesproken om nieuwe hoeden te gaan koopen, en deze uitval volgt op mijn besluit om thuis te blijven, nu Frits mij dit aanraadt, daar de wind bepaald guur is, en ik nog flink verkouden ben.
'k Lach maar eens, en geef mijn jongen een knipoogje. Hij en ik weten best, wie de eigenlijke baas is in huis.
Van kleinen jongen af heeft Frits al geweten, wat hij worden wil: Zeeofficier en niets anders.
Nu de tijd daar is, dat we daaromtrent een beslissing dienen te nemen is mijn jongen niet van besluit veranderd. Hoewel ik maar matig met zijn keus ben ingenomen, wil ik er mij niet tegen verzetten. God weet, hoe veel jongens mislukken, omdat zij door ouders of voogden in hun wenschen gedwarsboomd worden.
| |
| |
Met behulp van zwager Tom neem ik dus de noodige maatregelen, opdat Frits voor 't examen van adelborst zal worden toegelaten.
Mijn arme vent treft het niet, er zijn maar 32 plaatsen en wel 120 candidaten. Wat een zwakke kans! 't Schijnt me haast ondenkbaar, dat mijn zoon tot de gelukkigen zou behooren. Al hoop ik 't vurig voor hem, diep in mijn hart doe ik dit niet voor mijzelf.
't Huis zal als uitgestorven zijn zonder de stem en den stap van den jongen. 't Lijkt mij verschrikkelijk, dat mijn oudste 't veilig nest verlaten en moeders zorg ontberen zal. Hij is nog zoo'n kind. Veel te gevoelig en aan zijn familie gehecht, om in een nieuwe omgeving, onder vreemden spoedig thuis te raken. Wie zal moeders plaats daarginds bij hem vervangen?
Door al die jaren heen, bleef zij zijn liefste meest vertrouwde vriendin. -
Frits zit nu voor 't zware vergelijkend examen. De dagen gaan in spanning voorbij. 't Is een moeilijke tijd voor ons allen. -
'k Zou me maar niets voorstellen, dan valt je ook niets tegen,’ raadt Fine mij, met haar eigenaardige manier om iemand op te beuren.
‘Je kunt niet verwachten, dat Frits zal slagen, terwijl Kees er met moeite te Breda is gekomen. De kans voor knappe jongens is al moeilijk genoeg.’
‘Maar Frits kont in het geheel niet tot de achterlijken of domooren,’ vat ik vuur, ‘daar zijn al zijn onderwijzers het over eens. Jij en ik kunnen in 't geheel niet oordeelen over zijn meerdere of mindere knapheid, we weten niets af van die moeilijke vakken,’ besluit ik heftig.
O, al was alleen maar, om die Fine een pin op den neus te zetten, hoop ik met hart en ziel, dat Frits mijn vertrouwen in hem niet beschamen zal. -
Mijn wensch wordt verhoord. Goddank, Frits is geslaagd als nommer twee en dertig. ‘Net op 't nippertje, tante Fine,’ spot hij vroolijk ‘lang zoo mooi niet als Kees, doch moeder is even blij als U.’
Nu, dat ben ik; de vreugdetranen rollen mij langs de wangen.
Frits is in de wolken. ‘Met één voet in den stijgbeugel, zal niet lang duren of hij zit stevig te paard,’ verzekert de knaap overmoedig. Zooals hij steeds doet in oogenblikken van leed of groote vreugde, slaat hij zijn armen om mijn hals. ‘Nu zal je eer aan mij beleven, moeder. Je zult 't zien: ik breng 't nog eens tot admiraal.’
Ik glimlach hem toe door mijn tranen heen, en neem zijn lief jongensgezicht tusschen mijn beide handen. ‘Zóó hoog hoef je, wat mij betreft, niet te stijgen, Frits, word maar net zoo eerlijk, goed en trouw als je vader was, dan ben 'k meer dan tevreden.’
Morgen zal mijn jongen naar Willemsoord vertrekken. Met liefdevolle zorg heb ik zoo even zijn koffer gepakt, en blijf er nu, in gedachten verloren, naast zitten.
Eigenlijk moest ik een fiere, gelukkige moeder zijn; toch is mijn hart vol weemoed. Want 't is me of ik mijn kind reeds nu moet afstaan aan 't groote leven.
Dat is moeders lot, maar blijft toch hard.
Tot nu luisterde hij alleen naar mijn stem. Mijn oordeel en raad ging bij hem boven die van ieder ander. Nu zullen leeraren, makkers, vrienden hun invloed uitoefenen op zijn geest en gemoed. Mijn hand zal hem niet meer leiden; hij moet nu uit eigen oogen leeren zien, op eigen wieken leeren drijven.
Van nu af wordt zijn moeders huis slechts een pleisterplaats voor mijn zoon, waar hij nu en dan eens aanleggen, niet meer wonen zal...
Maar toch... een geheime stem zegt mij: verliezen kan ik mijn jongen nooit.
De liefde tusschen hem en mij is als een gouden draad, die zijn hart aan 't mijne bindt, zóó hecht en sterk, dat hij ons door tijd en afstand heen vereend zal houden. God geve, dat ik mij in den loop der jaren verheugen mag in 't stijgend succes van mijn zoon, en daarnaast de heerlijke zekerheid behoud, dat hij mij steeds even innig en even onveranderlijk lief heeft als hij tot dusver- deed.
Den Haag.
|
|