De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
Oprechte huwelijks-aanvraag.Daarna las men, zoo deftig als men 't met betrekking tot zulk een gewichtige zaak maar kon wenschen: Een jong mensch, tusschen de 25 en 30 jaren oud, welgemaakt (wat zeker wil zeggen: zonder al te groote wratten, in 't oog loopende knobbels, litteekens of scheefheid) van de Protestantsche Godsdienst en eene fatsoenlijke betrekking in de maatschappij bekleedende, verlangt (sic!) langs dezen meer en meer gebruikelijken weg (wel zeker! anders had hij 't niet durven ondernemen; dit kan er hem doorhalen,) in kennis te komen met een meisje of weduwe ('t doet niet, als 't maar een vrouw of liever een wijfjes-mensch is) van omtrent dezelfde jaren en godsdienst. Op geldelijk vermogen zal minder gezien worden (wie zou in | |
[pagina 258]
| |
onzen geldgierigen tijd daarop ook zien!) dan op een aangenaam humeur. (erg onbaatzuchtig, niet waar?) Van stipte geheimhouding kan men verzekerd zijn... omdat (neen! dit staat er niet; anders had ik aangevuld: omdat deze handelwijze het licht niet te wel kan verdragen. De inzender der tweede advertentie is een weduwnaar. Als opschrift (och, hij meent het even oprecht als de jonkman het meende, maar hij pronkt er niet mee), als opschrift heeft hij enkel | |
Huwelijks-aanvraag.Een Weduwnaar van gezond gestel (van zijn welgemaaktheid gewaagt deze niet), R.C. Godsdienst en van middelbaren leeftijd, eene fatsoenlijke affaire uitoefenende, welke een ruim bestaan oplevert, niet onbemiddeld (dat klinkt, nietwaar?), wenscht in kennis te geraken met een Meisje, of met een Weduwe tusschen de 40 en 50 jaren oud, liefst zonder kinderen (zou-d-ie er zelf ook hebben?), van dezelfde Godsdienst, ten einde, na genoegzame kennismaking, voor beide een voegzaam huwelijk aan te gaan; eenig vermogen bezittende zoude veel kunnen medewerken tot veraangenaming van het leven. - Ziet u wel? niet om 't geld als geld: - die man begrijpt, dat het aangenaam is wat om handen te hebben; daarom is hij er niet tegen dat zijn aanstaande een klein kapitaaltje meebrengt; doch heeft ze niet, ook al weer goed. Zoo wìl hij 't althans laten voorkomen. Daarop volgt dan weer: Van de stipste geheimhouding kan men verzekerd zijn, en hij besluit met te zeggen, dat ieder, welke gading aan hem maakt, zich maar onbeschroomd kan aanmelden met gefrankeerde brieven. Ziedaar den tweevoudigen tekst, dien ik wensch te behandelen, en wel, om een beetje voet bij stuk te houden, zóo, dat ik eerst mijn gedachten mededeel over het opschrift: Oprechte Huwelijks-aanvraag, vervolgens iets te berde breng over de beide mannen zelven, en eindelijk eens overweeg, wat zij zoo ongeveer in de aanstaande begeeren. | |
I.In de eerste plaats dan mijn gedachte over het opschrift: Oprechte Huwelijks-aanvraag. Wat van zelf spreekt behoeft niet gezegd te worden. Immers, die te veel bewijst, bewijst niets, zegt een spreekwoord, dat zoo dikwijls een waar woord is. Als oprechtheid nu ergens van zelf spreekt, of liever moet spreken, dan is dit m.i. wel nergens meer het geval dan bijaldien men iemand ten huwelijk vraagt. Mij schijnt dit toch heel iets anders dan de vraag naar Oprechte Haarlemmer-olie, of ander ‘probaat’ middel, die als zij al eens niet oprecht of van de echte soort was, echter niet half zooveel ellende zou voortbrengen als een huwelijk dat niet echt gemeend was. Gebeurde 't toevallig, dat men bij het gebruik van eerstgenoemd artikel eenige malaise ondervond, dan zou daar bij tijdig aangebrachte hulp nog al remedie voor zijn, maar voor de malaises van een onoprecht huwelijk weet ik niet dat ergens kruid gewassen is. Er kan eenige afleiding voor gevonden worden, maar ze geheel weg te nemen, daar schijnt niet veel kans op te zijn. Man en vrouw moeten, althans naar den gewonen regel, te veel en te na bij elkander zijn om een masker, als dat bij de aanvraag al eens aangedaan was, op den duur voor te houden. Dat moet gewis al spoedig (misschien dat het de wittebroodsweken uit dienen kan) afgelegd worden, en als dan de ware gedaante niet overeenkomt met de aangenomene, hoe dan? Aan de ellende zeker geen einde! Daarom, docht mij, kon die jonkman het woord oprecht wel hebben weggelaten, zooals de weduwnaar dan ook gedaan heeft. En zonder twijfel is dit beter. Zeggen is niets; doen is iets.Ga naar voetnoot1) Het is niet altijd aan den neus te zien of iemands daden met zijn woorden zullen overeenkomen. Met alle recht mag men daarom des jonkmans oprechtheid betwijfelen. Maar ik bedenk mij: zou zoo'n huwelijks-aanvrager wel oprecht kunnen zijn? Zijn handelwijs heeft al den schijn van niet. Het staat toch vast, als een paal boven water, dat hij om te huwen maar éen meisje of weduwe noodig heeft. Al wou hij ook nog zoo graag (want dat er gevonden worden, die aan éen niet genoeg hebben zou haast wel te bewijzen zijn) al wou hij ook nog zoo graag zich aan eenige tegelijk verbinden, in ons land heeft men daar geen ooren naar; hier zou-d-ie nul op het request krijgen. Desniettegenstaande, is de vraag onzer trouwlustigen gericht niet tot éen, maar tot even zooveel meisjes of weduwen als er tusschen de 25 en 30 jaar, protestantsch en van goede geaardheid zijn, tot even zooveel katholieke meisjes en weduwen zonder kinderen als er tusschen de 40 en 50 jaar gevonden worden. Nu! - meisjes, dat spreekt, niet waar? die | |
[pagina 259]
| |
hebben geen kinderen. Waar willen ze nu belanden met hun oprechtheid tegenover een tweede, derde, en wie weet hoeveel, die ze niet mogen hebben, en die toch op hun roep te voorschijn kunnen komen? Hoe ze daar mee zullen handelen betuig ik niet te begrijpen. Wellicht - ik durf het bijna niet te uiten - wellicht willen ze die in reserve houden, om als het te pas komt, daar een lijst van op te maken en er dezen of genen van hun vrienden, die evenzoo denken als zij, een dienst mee te doen. Doch neen! het spijt mij zulks gezegd te hebben. Zoo diep kan en durf ik een man niet gezonken achten. Dat zou al te gruwzaam spotten zijn met de zachtaardige, goede vrouwelijke kunne, met haar, die (zooals een wijs man zich uitliet) de vriendelijke boodschapsters der goden zijn om troost te brengen op deze van smart overdekte aarde. Dat vloekte te luid tegen de welgemeende en wel nakomenswaardige les, die eens een braaf man, toen hij meende uit den tijd te scheiden, zijn zoon als erfenis meegaf in de wereld: Doe nooit een meisje leed, bedenk altijd dat uw moeder ook een meisje geweest is. Hoe het hiermede ook gelegen zij, hoe hoog of hoe laag zoo'n huwelijks-aanvrager de vrouwen ook moge zetten, aan den anderen kant schijnt het mij toe, dat de vrouwen of weduwen, welke naar zoo'n stem willen luisteren, juist niet van de fijnste soort zullen zijn. Ik kan dwalen, doch naar mijn inzicht zullen zij dat zachtaardige missen, waardoor de vrouw zich voornamelijk van den man onderscheidt en waarmee ze hem aantrekt. Zij moeten, dunkt mij, zoowat aarden naar de Kenau's van weeleer. Men spreekt wel eens van vrouwen, die de broek aanhebben, en dat moge noodig, ja soms gelukkig zijn, waar de man een kijk-in-de-pot en een rokkendrager is, erg mooi zal men een dergelijke geaardheid in een vrouw toch niet willen noemen. Daarom kan ik geen hoogen dunk hebben van de meisjes of weduwen, die - net als liefhebbers naar een open schoolmeestersbaantje - zich bij zulk een aanvraag laten vinden, om - en dat komt er nog bij - op paardekoopers manier gemonsterd, en als 't eens niet goed uitvalt, met beschaamd gelaat teruggezonden te worden. Ze daarom beschuldigen doe ik evenwel niet, evenmin als ik onze huwelijks-aanvragers het armzalig genoegen misgun, een of andere eenvoudige ziel voor den gek gehouden -, of voor het hoofd gestooten te hebben. Zoowel 't een als 't ander laat ik voor hunne rekening. Ik heb er 't mijne van gezegd. | |
II.Daarom zal ik onze aanvragers zelven maar eens onderhanden nemen. Niemand zal zeggen, dat hun begeerte ontijdig of ongepast is. Ons ‘jong mensch’ is oud genoeg. Velen die op zijn jaren al hebben wat hij nog zoekt. Om met zijn eigen woorden te spreken, is hij welgemaakt. Zijn vader en moeder hebben zulks wellicht op dezelfde openlijke wijze al eenmaal aan vrienden en bekenden laten weten. Zij waren er toen erg mee in hun schik, en dat hij, op jaren gekomen, daaromtrent ook niet onverschillig is, bewijst dit getuigenis. Daar is, wil hij zeggen, geen verandering in gekomen. Niemand mag daaraan twijfelen. Wij doen het ook niet, maar omdat er 25 jaar verloopen zijn, sinds zijn vader en moeder aldus spraken, toen hij naar lichaam en ziel nog geleek naar een blad wit papier, dat op pennestreken wachtte, daarom rijst bij ons de vraag, of hij er wel om gedacht heeft dat een mensch, althans naar de ‘vraagboekjes’ leeren, uit twee deelen bestaat, en dat de welgemaaktheid van 't eene niet altijd met de welgemaaktheid van 't andere gelijkelijk opgaat. Gaarne wil ik gelooven, dat het eerste in 't minst niet beschadigd is, hoe er ook in de eerste jaren van zijn bestaan mee omgesold is, en hoe vaak vader en moeder en speelmakkers daarop hun krachten uitgeoefend hebben. Dat hij flink uit de kluiten gewassen, een kerel als een wolk is, nemen we maar aan, doch wij weten daarmee nog niet, hoe het met het andere deel bij hem staat, en vragen dus in 't belang van de jongedochters, die hij oproept: Hoe is het daarmee gesteld? Of zou hij dat onverschillig achten, en denken, als 't oog maar voldaan is, moet dat andere zich maar schikken? - Hoor eens, men moet ook alles niet zoo nauw nemen; die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op den neus. Er mag ook wel een beetje voor de nieuwsgierigheid overblijven. De weduwnaar spreekt er daarom niet eens over, of hij mooi of leelijk is; die heeft het in plaats over zijn affaire, hoe dat gaat; en een man van zijn jaren moet vast ook op de schoonheid van lijf en leden zooveel acht niet meer slaan; een goed leven, daar zien zulke menschen doorgaans meer op. Daarbij zoo'n beetje achterbaks houden, om als het te pas komt voor 't licht te | |
[pagina 260]
| |
brengen is niet kwaad of dom. Zie! als het altijd doorging dat in een mooi huis mooie menschen woonden, dat in een knap lichaam een schoone ziel huisde, en dat een weduwnaar met een ruim bestaan ook altijd ruim en gemakkelijk om 't hart was, dan kon men 't op een effene rug, mooi gelaat en een paar flinke armen en beenen laten aankomen, dan kon men zeker zijn bij een goed inkomen ook immer een goed leven te krijgen. Maar, lieve tijd! te veel ziet men 't immers anders, dan dat het daarop voor de meisjes te wagen zou zijn. Dat kon wel eens schuin uitkomen, en dan zaten de stumpers er mee. Evenwel, men behoeft niet altijd het ergste te denken; 't kan ook wel uit bescheidenheid zijn, dat deze beide ‘aanvragers’ van hun inborst zwijgen. Daarvoor willen wij het houden, maar toch vragen, of het niet ronder, eerlijker, royaler zou zijn geweest, als ze er bijgevoegd hadden, dat nader bericht hier of daar te krijgen was. Zulks doet men immers wel meer in de courant. Dan behoeft men geen kat in den zak te koopen. Dat zou openhartiger geweest zijn. Maar weet u wel wat ze aan 't eind van hun aanzoek doen? Daar geven ze de verzekering, dat de zaak zoo stil zal worden gehouden als 't kan, en niemand er dus wat van te weten zal komen als wie het aangaat. Ze willen zeggen: Wees dat aangaande maar niet bang, meisjes die zin aan trouwen hebben, kom daarom maar vrij en openhartig voor 't licht. Waarom - dat kan ik nìet zoo juist zeggen, - maar ik heb niet veel crediet voor die belofte. 't Kan zijn, dat ik wat heel onvertrouwend ben. Het kan evenwel ook zijn dat ze er eerst over gedacht hebben een huis of menschen aan te wijzen, waar men meer van hen te weten kon komen; maar ze zullen daar mogelijk van teruggekomen zijn, door de ondervinding, dat de menschen zoo bedroevend eenzijdig kunnen zijn, en dan wel eens uit al te ver gaande waarheidsliefde de heele zaak konden bederven, op zoo'n wijze, dat die jonkman met al zijn welgemaaktheid, noch die weduwnaar met zijn ruim bestaan geen sier vorderen zou. En dat zou jammer voor hen zijn, maar voor de jonge dochters en weduwen gewis niet. Doch laat ons verder zien wat die mannen wel zijn en hebben. Misschien maakt dit het nog wel goed. Het ‘jong-mensch’ is protestantsch, de weduwnaar katholiek staat er. Het schijnt niet moeilijk te raden waarom dat er bij staat. Ze zijn bang dat er een israëlitische of anders iemand buiten hun kerk op hen verlieven zou. Ze hebben dat er bij gezet, wijl het gebeuren kon, dat zoo iemand, door hun welgemaaktheid of ruim bestaan in vuur gebracht, eens zoo of zooveel guldens van hun kant in de schaal kon leggen, en de verzoeking haar misschien te machtig zou zijn. Anders hadden ze 't licht bedekt gehouden, omdat het tegenwoordig toch geen cent voordeel geeft, protestantsch of katholiek te zijn, en daar evenmin uit op te maken is, of iemand deugdzaam is in handel en wandel, daar zulks zich heelemaal niet in namen, maar in daden uitspreekt. Daarom zou ik ook zeggen, dat hun dit als recommandatie, niet veel zooden aan den dijk brengen zal, en van dezen kant wou ik het ook maar toetsen. Van meer gewicht zal 't misschien zijn, dat de eene een fatsoenlijke betrekking heeft, de andere een fatsoenlijke affaire uitoefent. 't Spijt me, dat ik daarmee niet zoo gereedelijk kan instemmen. Och! de denkbeelden van de menschen over fatsoen loopen dikwijls zoo erg uiteen, dat men er waarlijk mee in de war raakt, wat er van te moeten maken. Men heeft toch menschen, die anders van fatsoen niet willen hooren, of zij moeten 't in den man zelf kunnen vinden. Zij zeggen, dat de betrekking of affaire daar niemendal aan toebrengen of afnemen kan, en dat dus elke post of wat bedrijf het ook zij, alleen fatsoenlijk wordt, als de man of de vrouw, die er voor staat, in waarheid een fatsoenlijk leven leidt, want voegen zij daaraan toe - en ik kan er mij best mee vereenigen - er zijn allerfatsoenlijkste betrekkingen of posten, die soms bediend worden door menschen, wier fatsoen, als het bij den goudsmid kwam, heelemaal weggerekend zou worden. Op zich zelve, zonder meer, geeft het dus niet veel. Het zet een ruim veld open voor vragen, waar men geen antwoord op kan geven. Dat is niet oprecht in een zaak als deze. Waarom niet gezegd, dat ze brood- of koekbakker, koopman, klerk, brievenbesteller, nachtwacht, kleermaker, advokaat, rentenier, of wat dan ook, waren. Mij docht dat zulks veel schrijven en wrijven uithalen kon, en beter het doel treffen moest. De meisjes kan men 't toch niet kwalijk nemen, dat het haar niet evenveel is hoe haar aanstaande man aan zijn brood komt, of zij bakkers-, dominé's- of schoolmeestersvrouw, of anders, zal worden. | |
[pagina 261]
| |
Dat is een nieuwsgierigheid, die men haar niet zwaar mag aanrekenen. Daarom nog eens, waarom den naam niet genoemd van zoo'n fatsoenlijke betrekking en affaire? Als ze waarheid schrijven, kan het immers geen kwaad, daar voor uit te komen. Naar mij dunkt maakt die terughouding de zaak niet beter voor iemand, die overigens zegt een weg in te slaan, die meer en meer in gebruik komt. Hoe het evenwel ook met al die opgenoemde eigenschappen moge zijn, aangenomen zelfs, dat zij zoo deugdelijk zijn als men het wenschen kan, het moet, dunkt mij, elk die een beetje verder ziet dan zijn neus lang is, vreemd toelijken, dat een knap jongmensch als deze, waar hij zelf in de krant voor durft uit te komen, op geen andere wijze een meisje nader komen kan. Zoo erg afkeerig van de mannen zou ik toch niet zeggen, dat ze ergens waren, en kan hij het, dan houd ik voor zeker, dat er een bedroevend beetje achtìng voor de andere, liefste helft van 't menschdom in hem zit, omdat hij sommige daarvan op zoo'n onbeschofte wijze voor den mal wil houden. Wij komen in verzoeking te denken, dat hij een stumper moet zijn van de eerste soort, die, als hij maar meisjes ziet, den mond toegemetseld schijnt. En de weduwnaar staat ons dan voor oogen als een vreeslijk leelijke vent, waar geen- of wellicht een verkeerde reuk of smaak aan is. 't Kan ook zijn, dat zij beide in de plaats hunner inwoning niet al te best aangeschreven staan, waardoor het hun niet doenlijk is, om eens kennis te maken, laat staan het tot een huwelijk te brengen, zooals zij nu stoutweg durven te vragen. Liever evenwel denken we maar, dat ze ergens verblijven, waar hun geen wezen van 't andere geslacht tegen komt. Dan beklagen wij de bloeden uit den grond van ons hart. Maar vreemd is het, en blijft het. Ze moesten het soms zoo druk hebben, dat ze geen tijd tot minnen hadden. Maar als dat zoo is, ik vraag, welk een leven zal men dan aan 't meisje of de weduwe mogen belooven, die zich in deze fuik laat vangen. Als ze eens wil wandelen, om wat frissche lucht te genieten, zal ze 't misschien wel mogen doen; doch met wien? met haar liefste? Wel neen! die heeft het veel te druk. Zijn knecht of hond, als hij dien rijk is, wil hij haar wellicht meegeven. Het zou ook kunnen zijn, dat ze daar meer aan had dan aan hem. Daar kan men niets van zeggen; maar 't is wel te berekenen, dat ze haar genoegen wel op kunnen zou. Daarom, laat ons de meisjes en weduwen toeroepen: Wat ge ook doet, luister toch in godsnaam naar geen courantenhuwelijks-aanvragers. Laat de minnaars bij U komen; kom nooit bij hen. Dat zij de eer van een vrouw te na! | |
III.Ik ben in 't nakomen van mijn belofte zoo ver heen, dat wij mogen zien, wat de ‘aanvragers’ wel in hun aanstaande eischen. Het is het laatste deel van mijn beschouwing, misschien wel het beste, want het zal het kortste zijn. Men spreekt wel eens van begeerige menschen, die nooit genoeg hebben, nooit tevreden zijn. Dat zijn in mijn oog akelige wezens. Wat onze ‘aanvragers’ ook mogen zijn, of van zich laten denken, in dit stuk van zaken kunnen ze U niet tegenvallen. O, neen! hierin toonen ze zich bovenmate maathoudend. Denk maar eens na, ze willen een meisje of weduwe zoo ten naaste bij van hun jaren. Een of twee meer of minder daar zien ze niet op. Ze denken dat tusschen 25 en 30, tusschen 40 en 50 ook ruimte genoeg is. Meisje of weduwe, dat doet er niet toe; maar protestantsch moet die voor het ‘jongmensch’ absoluut zijn: luthersch, doopsgezind, of zoo iets dat kan er mee door. De weduwnaar dingt naar geen andere dan katholieke. Het ‘jongmensch’ wil zich toch zoo diep niet in die zaken geven. Dat laat hij aan menschen over, die meer tijd hebben dan hij. Of ze wat meebrengen kan, is beiden niet onverschillig, maar ze zien er niet op. Het ‘jongmensch’ heeft evenwel veel voorliefde voor een aangenaam humeur. Wat dat beduidt staat er niet bij. Misschien houdt het wel in, heb ik gedacht, altijd luchthartig zijn, zingen als een leeuwrik in het vroege voorjaar, en altijd blij zien, hoe manlief soms ook door de drukte brommen en knorren mag, zoodat hond en kat van angst het veld ruimen. Hij denkt vast: de vrouw is om den man, de man niet om de vrouw in de wereld. Nòg willen ze dan - neen toch niet, ze vragen geen sikkepitje meer. Of ze huishouden kan, ja of neen? - Dat niet? Neen niets daarvan! Vondel spreekt ergens van een soort cement, dat man en vrouw aan elkaar verbindt, liefde heet het in de eigenlijke taal. Daar kunnen ze het buiten stellen, althans is het geen hoofdzaak bij hen, naar het schijnt. Oudtijds moge dat er bij behoord | |
[pagina 262]
| |
hebben, tegenwoordig, meenen ze misschien, kan men 't met wat minder doen. Buitendien heeft men al genoeg aan 't hoofd, om daar ook nog een plaats voor open te houden. Zij willen niet zeggen, dat het in boeken of dichten niet aardig staat en klinkt, maar in de werkelijkheid, meenen ze, kan dat niet meer als voorheen. Voor zooiets is de tijd te kostbaar! Maar genoeg; ik wensch niet langer te raden naar de meening, die zulke ‘huwelijksaanvragers’ wel kunnen hebben en, naar hun handeling te oordeelen, ook wel moeten hebben. Daarom neem ik afscheid van hen, en leg de pen neer met den wensch, Dat geen meisje noch weduw
hier ooren naar hebbe!
Hees (bij Nijmegen). S.K. FEITSMA. |
|