| |
In den bloei verdord
door Maria Janitschek.
Sedert de zes jaren, dat ik mijn innig geliefden man door den dood heb verloren, heb ik weinig meer met de menschen verkeerd, mijn jongen heeft mij de wereld vergoed. Hij heeft een onrustig, heerschzuchtig karakter, die iemand voortdurend wel kan bezig houden. Ik had tenminste naast hem weinig vrijen tijd voor mijzelf meer over. Nu wil hij ons heerlijk leven op het land met de herinneringen aan zijn vader verlaten en naar de groote stad zonder herinneringen trekken. Het zij zoo! Het is voor eene vrouw geen gemakkelijke taak, een wilden jongen op te voeden, ik heb mij op allerlei verschillende wetenschappen toegelegd en kan mij in bijna alle leervakken wel met hem meten. Dat komt, omdat ik elke bladzij met hem gelezen, besproken en bestudeerd heb. Hij kan mij tenminste nooit het verwijt maken, dat ik er verouderde ideeën en begrippen op nahoud, ik heb Häckel, Schoppenhauer en Hartmann in mijzelf verwerkt. Of ik daardoor veel wijzer ben geworden? Meer als het beantwoorden van die vraag interesseert het mij, of door dit voortdurende opgaan in dezelfde gedachtensfeer met mijn zoon, mijne autoriteit als moeder daardoor niet geleden heeft? Hij beschouwt mij als een kameraad, die met hem op denzelfden trap van ontwikkeling staat. Tot nu toe hebben de kinderen in hunne ouders steeds iets hoogers, dan zij zelf zijn, plegen te zien. Verstoort de verandering van deze verhouding niet het evenwicht van zoo menig zwak aangelegd karakter? Eugen verzekert mij, dat de wereld van dag tot dag gelukkiger wordt. ‘Maak je dat op uit de leegheid der gevangenissen of uit de zelfmoordenaarsstatistiek?’ - ‘Neen, maar uit het aanzienlijk toenemen van het aantal boeken in Duitschland,’ antwoordde hij.
Ze hebben hem voor den dienst wegens een klein gebrek aan het hart afgedankt. Hij is daarover verontwaardigd; ik dank in stilte God daarvoor. De dwaze jongen! Zooals hij voor den spiegel ging staan en zich beschouwde. Of hij er dan als een stumper uitzag? Hij gelijkt tot in het geringste op zijn vader, zooals die in zijne jeugd was. Ja, mijn zoon is flink en knap, een hoofd grooter dan ik en heeft een vrije, zelfbewuste houding. Zijne ongewoon lange, dichte, donkere wimpers, die het vuur in zijne blauwe oogen dempen, zijn het mooiste aan hem. Als hij des morgens niet uit de veeren is te krijgen en uur op uur verslaapt, ga ik naar zijne kamer naast de mijne en leg hem mijne hand op zijn donkerblond haar. Dan knettert dit en strengelt zich om mijne vingers.
‘Dat zijn de droomen van mijne nacht, die zoo knetteren’, zei hij onlangs op een scherts van mij. ‘Wat hoeft zulk een jongen als jij reeds droomen te hebben?’ antwoordde ik hem.
‘Zelfs de honden droomen, moeder; laat mij mijne schoone visioenen behouden’.
In zijne kamer staat een oud spinet, dat ik van mijne grootmoeder heb geërfd. Daaraan zit hij dikwijls urenlang te spelen. Hij speelt zeer mooi, meest oratoriums of kerkliederen uit de middeleeuwen, die klinken vaak wonderbaar op het oude instrument. Later - in de stad - zooals hij zich uitdrukt, wil hij zich een harmonium koopen. Hij verdient nu en dan voor zich zelf eenige marken met zijne gedichten, die hij naar tijdschiften opzendt, het zijn zonderlinge verzen, die ik niet begrijp; maar als het neerschrijven daarvan hem genot verschaft, waarom zou ik hem daarvan dan terughouden? Toen ik hem dat zei, lachte hij wijs. Men zou hem wel begrijpen, de anderen, die daar ginds in de stad: ‘de nieuwe menschen.’ Op mijne eenigzins ironische vraag naar deze bijzondere wezens, antwoordde hij kortaf: ‘Wat ge niet begrijpt, moet ge niet beoordeelen’. Ja, mijnheer mijn zoon, houdt mij kort. Dat komt van de vriendschappelijke verhouding, die er tusschen ons beiden be- | |
| |
staat. Dit dikwijls nagestreefde ideaal van zoovele geestelijk hoogstaande wezens.
Daar ik mij niet met de buurvrouwen pleeg te onderhouden, en mijn hart van dag tot dag voller wordt, neem ik tot het hulpmiddel het schrijven mijn toevlucht. Eenzame menschen praten dikwijls met zich zelf. Waarom zou men dit dan ook niet op het papier doen?
Eugen is zeer stil en kortaf. Hij ergert zich aan iets. Onze drie kamers loopen in elkaar en wij hooren zoo te zeggen altijd wat de ander denkt.
Zou het dat zijn, waaraan hij zich ergert?
Hij heeft mij verboden hem des morgens te wekken.
De nachtegalen zingen in de groene bosschen, zoo schoon was het voorjaar nog nooit... Ginds in den tuin, in den maneschijn, ving hij mij op. Hij sloot mij in zijne armen. ‘Als ge deze vervelende gevoelsstemmingen maar niet hadt! Ik zou uwe oogen wel willen bestraffen. Wat hebben zij zich nu weer in tranen te baden?’
‘Ze golden jou.’ - ‘Maar waarom dan toch?’ - ‘Omdat je me niet meer aan je zieleleven laat deelnemen.’ - ‘Moeder, er komt een uur, waarop de zoon zijn innerlijk leven alleen moet leven, strijdt niet tegen de natuur.’ Hij heeft gelijk. Ik ben eenzaam geworden. Geen kind, maar een trotsche, zelfstandige jongeling gaat er naast mij. ‘Maar laat mij dan tenmiste aan je uiterlijk leven deelnemen, laat mij voor je zorgen en waar ik kan, de steenen van je levensweg voor je uit den weg nemen.’ Hij trok de wenkbrauwen samen. Moeder, was die dag niet de smartelijkste in je leven, waarop je zoon tot je zei: ‘moeder, wat hebt ge U zooveel met mij te bemoeien?’
Hij wil tot elken prijs weg. Wat zal er dan van mij worden? Wat kan men met 46 jaar voor nuttigs beginnen? Ik schijn mij aan eene groote fout te hebben schuldig gemaakt. Mijne wereld was te eng, op vier oogen alleen was zij gericht, daarbuiten bestond er niets voor mij, dat mij interesseerde, of hoogstens dat, wat met die beide geliefden eng tezamen hing. Ik geloof, dat men vroeger de vrouwen, die niets anders verstonden dan de haren lief te hebben, niet geringschatte, nu gaan zij voor zeer eenzijdig door. Ik zal mij in de wereld overbodig gevoelen, als ik niet meer voor jou, mijn kind, leven en zorgen mag.
‘Wat wil je in de stad uitvoeren?’ - ‘Mij een beroep zoeken?’ - ‘Kun je dat niet evenzoo goed hier doen?’ - Neen, men leeft daar meer, daar vindt een zoekende meer.’ - ‘Wat wil je dan worden?’ - ‘Dat weet ik nog niet: Dichter, musicus, kunstenaar, mensch.’ Zoo antwoorden alle mislukten, die het nooit tot iets noemenswaards gebracht hebben. Er zijn zoovele ‘menschen’ in onzen tijd. De eenzijdigheid wordt steeds zeldzamer, de liefde en het talent worden algemeener, in bijna elke familie vindt men minstens een kunstenaar tehuis.
Gisteren hebben we iets grappigs beleefd. Wij maakten een uitstapje, een uur van hier, om onder de bloeiende kersenboomen, koffie te gaan drinken. Arm in arm gingen wij naar het station terug en moesten daar een kwartiertje op de aankomst van den trein wachten. Ik zette mij op eene der banken op het perron neer, Eugen liep op en neer. Hij trof een collega van het gymnasium aan: ‘Waar heb je deze kapitale vrouw ontdekt? Een prachtvrouw’. - ‘Het is mijne moeder,’ zei Eugen kortaf, ‘en als ik je niet van jongsaf reeds als een idioot had gekend, zou ik er nu van overtuigd zijn geworden.’ Dat vertelde Eugen mij en voegde er daarna bij: ‘Ge ziet er overigens werkelijk compromitteerend jong uit. Andere moeders hebben grijze haren en de corpulentie van den rijperen leeftijd, maar U bent slank als een jong meisje en U blond haar fonkelt als goud.’ Vrouwen, die in haar leven maar éen man hebben liefgehad, bewaren na diens dood iets meisjesachtigs over zich. Er zijn lieden, die zulke vrouwen ‘niet-uitgeleefd’ noemen. Hoe dwaas! Wil men de vrouw aan eene terugkeer van hare lente geloof doen slaan? Deze regels zijn het gevolg van een gesprek, dat ik met Eugen gehad heb. ‘Als je naar de stad gaat, wat moet ik dan beginnen? Ik beken, dat ik eene groote fout heb begaan. Ik had na je vaders dood weer moeten trouwen’. Ik wendde mij om, zoodat hij mij in 't gezicht kon zien. De dwaze jongen nam mijn schertsen voor ernst op. Hij sloeg zijne armen om mij heen en dwong mij, hem aan te zien. ‘Als U dat gedaan hadt, moeder - als U dat gedaan hadt, zou ik - Uw drempel als dien van een oneerlijke hebben vermeden’. - ‘Je bent grenzenloos egoistisch’. Maar ik had voor hem kunnen neerknielen, dat hij mij zoo hoog hield. Hij is de zoon van den man, die mijn geliefde en meester was, hij stelt dezelfde eischen
| |
| |
als Edwin vroeger deed, aan trouw en toewijding in het leven tot zelfs nog na den dood. Ik herinner mij, vroeger verscheidene vriendschappelijke kennissen te hebben gehad, toen ik trouwde, verbood Edwin mij bijna allen omgang met hen.
‘Maar wat moet ik dan den geheelen dag doen, als jij niet tehuis bent en in de huishouding overal voor gezorgd is?’ Eugen was toen nog niet geboren. Hij zag mij vast in de oogen.
‘Geloof mij, je hebt voor zoovele dingen te zorgen, dat er geen uur voor niets-doen zal overblijven!’ En hij had gelijk! Na korten tijd leerde ik het inzien. Zijn er niet honderden dingen, die het alziende oog der liefde ontdekt, te verrichten? Ten slotte bleef er mij inderdaad geen tijd meer over, elke minuut nam hij in beslag. Ik werd door mijne kennissen vergeten, zooals ik hun vergat. Als Edwin van zijn bureau kwam, vond hij eene opgewekte vrouw, tot alle mogelijke dolheden bereid, tehuis, daar zij te voren gezwegen en alle vroolijkheid voor hem had opbewaard. Ook al stonden wij soms voor het oog koel tegenover elkaar, toch verborg het kloppend hart eene hartstocht, die slechts door den dood kon vernietigd worden.
Na het middageten zette hij zich in den hoogen stoel, waarin zijn vader altijd had gezeten. ‘Dus, lieve moeder, den 15den Mei zou ik graag gaan.’ Het werd mij donker voor de oogen, doch ik beheerschte mij. ‘Goed, ik zal alles voor je in orde maken, van wasch en kleeren ben je voor een geruimen tijd genoeg voorzien, alleen geld - ja, hoe staat het daarmee? Mijn pensioen te zamen met de rente van ons klein kapitaal bedraagt maandelijks tweehonderd mark. Ik geef je daarvan honderdtwintig, is dat genoeg voor je?’ - ‘Ik wil dat u eerlijk met mij deelt.’ - ‘Goed.’ - ‘Het zal niet al te lang duren, dan verdien ik zelf. En dan deel ik met u.’ - Ik weet niet waarom de tranen in mijn oogen opwellen, ik verlaat haastig de kamer; toen ik terugkwam, was Eugen verdwenen. Zeldzame tegenstelling! Hij heeft een harde en alles behalve sentimenteele natuur, maar aan bloemen heeft hij een plezier als een jong meisje, in zijn kamertje staat alles vol bloeiende planten. Hij wijdt eene bijzondere zorgvuldigheid aan eene rij kleine potjes, waarin cactussen van eene vingerlengte zich moeten ontwikkelen; als eene moeder over hare hulpelooze kleinen, staat hij dagelijks over hen gebukt, maakt de aarde er om heen los, begiet ze en streelt ze met liefkozende handen.
Gisteravond leunden wij uit het open venster en zagen in de tuinen rondom ons neer, wij spraken geen woord, wij hoorden de vogels zachtjes zingen, toen kwam de maan op en bescheen alles met zilveren glans.
‘Als ze weder vol is, ben jij reeds weg.’ - ‘Lieve moeder, u is als een schoolmeisje.’
Dien geheelen nacht hoorde ik hem op zijn kamer heen en weer loopen. Waarom slaapt hij niet? Waarover denkt hij na?
Den anderen morgen vroeg was ik op het kerkhof, om naar de bloemen op Edwins graf te zien, daar hoor ik schreden achter me. Eugen. Hij wordt rood. Hij vindt het niet prettig op gevoelsuitingen betrapt te worden. ‘Ik zag je er heen gaan en ging je na.’
Dat was niet waar. Hij kwam uit eigen aandrang, hij heeft mij niet gezien. ‘Kom je, om hem vaarwel te zeggen?’ - ‘Plaag mij niet.’ Hij zette zich naast mij op de bank voor het graf. ‘Het wordt warm.’ - ‘En dat is nog maar het begin, en hier nog wel op het land met zijne tuinen en bosschen rondom. Hoe zal het dan eerst in de groote stad zijn?’ Hij perste de lippen vast op elkaar. Zoo doet hij altijd, wanneer men aan een besluit, dat hij genomen heeft, wil tornen. ‘Hitte en stof, zorgen en strijd, teleurstellingen, rusteloosheid, wie weet wat alles nog meer, wilt u het met mij gaan deelen?’ - ‘Eugen!’ Hij schoof mijne uitgestrekte handen van zich. ‘Tegen eene bedinging, moeder. Dat ge zwijgt op alles, wat ik doe. Dat ge niet vraagt, noch berispt, noch mijne wegen navorscht. Maar dat kan eene moeder niet.’ - ‘O, eene moeder kan alles, probeer het maar met mij. Heb ik dan tot nu toe te veel gepraat?’ - ‘Ja, tot nu toe! Maar nu komt immers eerst het leven. Dat hier was maar een voor zich heen droomen.’ - ‘Ik zal mijne lippen verzegelen, en mijne handen leeren zich in te houden en je niet tegen te houden, al ging het ook’. - ‘Naar diepten, die u niet kent.’ - ‘Naar diepten, die ik niet ken.’ - ‘Als ik te zwak ben voor het leven, is het immers beter, dadelijk na de eerste schreden den nek te breken, dan op een kruk verder te leven. Als ik evenwel genoeg kracht bezit, alle wegen te bewandelen en als overwinnaar daaruit te voorschijn te komen, wees dan niet verschrikt over de veranderingen, die ik zal ondergaan.’
| |
| |
Wij legden onze handen in elkaar op het graf van mijnen geliefden man.
Voor de laatste maal hoor ik het lied van mijn bekenden nachtegaal. Morgen gaat het in den vreemde.
* * *
Dat is een stampen en dreunen, een stooten en een gedrang. Als de zon ondergaat, ligt er roode kwalm over de huizenzee. Dan worden er millioenen schelle lichtjes ontstoken, en de menschen rennen steunend en ongeduldig door de straten naar het een en ander doel.
Nacht bestaat er niet, duisternis is er ook niet. En toch is die zoo zalig, die weeke stille duisternis, die tot rusten uitnoodigt! Vogels zijn er niet, of misschien hier en daar van die gele, onnoozele lawaaimakende kanarievogels achter de dubbele ramen. Er is ook geen groen, want het groen is grauw; zelfs als er hier of daar iets in zijne natuurlijke kleur groeit, naar den zomer riekt het niet. Het ruikt naar den rook van duizenden schoorsteenen en breekt men een takje af, dan krijgt men koolzwarte, roestige vingers. Wij hebben twee kamers, drie zouden ons hier te duur zijn. Ze zien op een zwartachtig water uit, waar nu en dan booten met dakpannen beladen, op en neergaan. Het huis, waarin we wonen, is vijf verdiepingen hoog. Het staat in eene eindelooze rij van even zulke huizen, die zoo aan elkaar gelijk zijn, dat ik het onze zonder nummer in 't geheel niet herkennen zou. Eene houten, met vuile loopers belegde trap, leidt naar onze op de vierde verdieping gelegen kleine woning. Als men eenmaal boven is, dan is het vredig en netjes bij ons.
Zijn oud spinet staat in den hoek. Eene photografie naar Raphaëls beeltenis uit zijne jeugd, dat hij zoo liefheeft, hangt er boven. En de vele, vele lieve kleine cactussen! Of ik ze meenemen zou, heb ik hem toen ter tijd gevraagd. Dat verontwaardigde gezicht! Hoe of men zulk eene vraag kon doen. Ze staan op de smalle vensterbank. Hij noemt ze zijne kleine kinderen en zijn eerste gang, toen hij uit was en weer thuis kwam, gold hen.
Op zijn schrijftafel liggen vele beschreven bladen en dikke boeken, waarin hij ijverig leest.
Aan kerken is geen gebrek hier. Het zijn roode baksteen gebouwen, zonder eenige versiering, en men weet in het eerst niet, of men voor een badinrichting of voor een stationsgebouw staat. Het is een teeken des tijds, dat men nu door middel van electrische machines de klokken aan het luiden brengt. Vroeger deden dit de oude handen van een in zijne kerk grijs geworden koster. ‘Tijdbesparing,’ zegt mijn zoon. Ik begrijp het niet. Daar de dag hetzelfde aantal uren als vroeger heeft, waarvoor besteedt men dan dien bespaarden tijd? Het ligt als een hevige koorts op al de menschen. Weten ze, dat ze door deze haast en gejaagdheid vlugger verbruikt zullen zijn? Maar wat gaat mij dat ten slotte aan? Eugen is tevreden, Eugen, dien ik maar voor kwartiertjes te zien krijg; want hij is zeer veel buitenshuis.
Hij loopt veel op de straat en neemt het leven in zich op, of hij sluit zich op in zijne kamer en werkt. Als hij mij evenwel tegenkomt, straalt zijn knap gezicht van geluk. Zijn trotsche houding komt hier zoo vreemd uit in onze tegenwoordige omgeving, er straalt zulk eene hooge reinheid van zijn gezicht, van zijn hoog, wit voorhoofd. Dikwijls zien de menschen hem met verstomming na, als wij op straat te zamen gaan. Vooral de vrouwen toonen hem hare onverholen bewondering. En ik ben zijne moeder!...
Daar Eugen nu mijne geestelijke krachtsinspanning zoo weinig in beslag neemt, daar ik niet meer met hem leeren noch met hem lezen mag, zoo gebruik ik mijne talenten op het gebied der kookkunst, om telkens iets nieuws te verzinnen. Natuurlijk alleen, om hem daardoor aan te sporen met meer eetlust en met meer smaak te eten. Ik zet hem een dozijn verschillend toebereide spijzen voor, ik vind sauzen uit, die mij uren aan tijd kosten ze te maken; maar mijn jongen merkt dit niet op en vindt zelfs geen woord van dank daarvoor. Hij komt zeer ongeregeld voor het middagmaal thuis, en dan met geheel afwezige, droomerige oogen.
Wat voert hij toch altijd uit? Vanmorgen, toen hij was uitgegaan, en ik zijn kamer opruimde, trad ik aan zijn schrijftafel. Ik kwam mijzelf bijna oneerlijk voor, maar ben ik niet zijne moeder, is hij niet mijn kind? In weerwil van deze overdenking bracht ik het toch niet verder, dan slechts een blad ter hand te nemen dat bovenop lag. Toen hij huiswaarts keerde, heb ik hem mijne nieuwsgierigheid bekend. ‘Het was maar dat eene blad, dat bovenop lag.’ Zijn gezicht werd vuurrood. ‘Ge vervult uwe belofte goed.’ - ‘Wie ben ik dan en wie ben jij? Eén zijn wij. Je verloochent jezelf, als je
| |
| |
mij wilt verloochenen. Ik bezit alle rechten op jou. Jou neerlaag is een smaad voor mij, je overwinning is mijne overwinning.’ - ‘Dat is goed, maar de weg die daarheen zal leiden, mag u niets aangaan.’ Ik verliet zwijgend de kamer.
's Nachts werd ik wakker door een oneindig zalig gevoel, dat mij warm naar het hart drong. Ademt hij daar niet wand aan wand met mij? Mag ik niet voor hem zorgen en leven voor hem? Zal ik morgen vroeg niet zijne geliefde stem weer hooren? Ach, ik ben zoo onzegbaar gelukkig! Ik verlang immers niets méer.
Eene moorddadige hitte ligt er over de stad. Wekenlang geen wolk aan den hemel, geen regen in het vooruitzicht. Ook Eugen ziet er slecht uit, zijne wangen zijn ingevallen en zonder eenige kleur. Of komt dat van iets anders dan van de hitte? Sedert veertien dagen werkt hij op het redactiebureau van een veelverspreide muziekcourant, zoo kan hij zijne beide talenten gebruiken, het dichterlijke en het muzikale. ‘Nu komt het Harmonium zeker spoedig?’ - ‘O, nog geen gedachte eraan, ik heb zoovele uitgaven’. - ‘Waarvoor dan toch? Je krijgt toch maandelijks tweehonderd mark inkomen’. - ‘En ik gebruikte het drievoudige’. Hij ontweek ongeduldig mijne vragende blikken.
Vreemd!
De arme jongen heeft vreeselijk veel te doen. Van de redactie thuisgekomen, werpt hij zich direct op zijn schrijfbureau. En dan gaat hij uit en komt de geheele nacht niet thuis. Hij zegt, dat dit noodzakelijk voor hem is, dat hij met collega's te zamen komt en het groote-stadsleven bestudeert. Tegen den morgen keert hij uitgeput - en dikwijls half verdoofd terug.
Het laatste ergert hem zelf. Maar hij kan daar weinig tegen doen. Hij is het drinken zoo heelemaal niet gewend, en moet er wel aan meedoen, volgens hem. Nu het zal wel weer overgaan, het is maar in het begin, later zal hij wel weer zich zelf worden.
Vanmorgen heb ik eene ontdekking gedaan, die mij de tranen in de oogen dreef. Toen ik zijne kamer opruimde en de vensters opende, vond ik de arme jonge cactussen verdord en met gele bladeren. Eenige dagen nog en zij waren verdorst. Zijne kleine kinderen, die hij zoo lief heeft gehad!...
's Namiddags kwam hij op een ongewonen tijd tehuis. Ik zat voor het instrument en speelde. Hij was mij zoo ellendig te moede... Hij verzocht mij, weg te gaan. Als hij mij tenminste daarbij maar had aangezien! Maar hij richtte zijne blikken op iets anders. Doch later, toen hij weer wou uitgaan en ik eene onverschillige vraag tot hem richtte, heb ik een blik van hem opgevangen. Uit zijne oogen is alle glans en alle zelfbewustzijn verdwenen. Onrustig, flakkerend, heet glimmen ze door de lange wimpers...
Ook zijn onberispelijke teint heeft het stralende wit en zachte rood verloren, misschien door de grootestadslucht, ja, stellig.
Als ik maar iets zeggen durfde! maar ik heb hem beloofd te zullen zwijgen en hem zijn gang te laten gaan. Er is moed voor noodig, als een mensch alle toestanden wil leeren kennen en doormaken, opdat niets menschelijks hem meer vreemd blijve, het is een spelen met het gevaar, er ligt eene roekeloosheid in, die een jongmensch wel kan bedwelmen. Maar welk eene kwelling voor hen, die hem liefhebben! Vannacht kwam hij laat naar huis en zette zich aan het instrument. Hij speelde als een bezetene, een waanzinnige. De oude toetsen kraakten onder zijne stormachtige handen. Ik kon het niet langer meer aanhooren. Ik stond op en ging naar hem toe. ‘Eugen, denk aan de menschen, die hier ook wonen en die je in hunne rust moet storen. Je bent niet meer in ons huisje van vroeger.’ - ‘Wat gaan mij die anderen aan?’ - En hij speelde woest door. En de ziel, die onder zijne handen tevoorschijn sprong, werd nog bacchantischer als te voren, zij deed hem zijne lippen wild vertrekken en zijn lichaam schokken. Toen breidde ik mijne armen naar hem uit.
Mijn mooie jongen! Vroeger speelde je zoo vreedzaam en harmonisch, nu steunt het instrument alsof dronken bacchantinnen je in hare macht hebben en je vasthouden. Mijn arme jongen, kom vlucht aan het hart van je moeder! Hij brak af en wierp zich aan mijne voeten neer.
Gisteren bleef hij tehuis. Niemand van ons beiden spreekt een woord. Vanmiddag ging hij weer uit.
Hij is niet naar huis teruggekeerd.
Ook heden niet.
Nog steeds niet. Als hij ook morgen nog niet komt, ga ik naar zijn bureau. Misschien weten ze daar iets van hem.
| |
| |
Ze hebben mij vreemd aangekeken en geglimlacht. Ja, hij was daar geweest, ik moest mij maar niet ongerust maken, hij zou wel terugkeeren. Ik zat de geheele nacht op de trap en wachtte op zijne komst. En toen hij eindelijk kwam, bedekte ik zijne handen met kussen. Hij lachtte als een geesteskranke en streelde mijn haar. Daarna zocht hij zijn bed op. Nu is het namiddag, hij slaapt nog steeds.
Ze hebben hem uit de redactie ontslagen. Dat doet er niet toe, wij zullen niet verhongeren. Hij ziet er lijdend uit als iemand die zwaar ziek is. ‘Mij scheelt in 't geheel niets, moeder, praat niet met mij, laat mij met rust. Het zal alles wel weer goed worden.’
Vanmorgen kwam de deurwaarder en wilde op alles beslag gaan leggen. Ik zei hem kortaf, dat de inrichting en alles wat zich hier bevond, mijn eigendom was. Daarop vertrok hij weer. Dus schulden drukken mijn arm kind. Als hij toch maar sprak. Ik mag het immers niet.
In de lucht zweven bruine bladeren. Geheel stil is de herfst gekomen, ik merk het, ook zonder dat ik uitgeweest ben. In den laatsten tijd vertoef ik veel op den drempel. In bed houd ik het niet uit, als hij niet tehuis is, en buiten hoor ik zijne schreden eene minuut vroeger naar boven komen.
Scheldt gij, gij moeders, op mijne groote liefde voor hem? Wilt gij den vogel in de lucht opvoeden, dat hij braaf op uwe haardstede blijft zitten? Er zijn onder de mannen karakters, die men rustig hun gang moet laten gaan. Ze bereiken of iets buitengewoons of zij gaan ellendig te gronde. Temmen laten ze zich niet. En hij is zoo glansrijk en veelbelovend begonnen! Het is niet de wijn, het is eene - vrouw! Was het maar eene jonge Phryne! Die zijn grillig als de Aprilmaand en hare heerschappij is niet van langen duur. Maar het is een vrouw op rijperen leeftijd, met haar gevaarlijk gevoel van meerderheid, die jonge lieden zoo aantrekt. Haar portret lag op den grond, was uit zijne portefeuille gegleden.
Hij was half bewusteloos naar huis teruggekeerd en had alles in wilde wanorde door elkaar gewoeld.
Des middags, een uur na zijn ontwaken vroeg ik hem: ‘Is dit portret van jou?’ Hij wordt niet eens meer rood. ‘Ja.’ - ‘Is ze je geliefde?’ - ‘Ja.’ - ‘Die deerne.’ - ‘Het is eene rechtschapen vrouw.’ Hij heeft niet meer de kracht in zich om verontwaardigd te worden als ik vroeger, iets, dat hij liefhad, verachtelijk had durven maken! Hij wil mij zelfs hare familiegeschiedenis vertellen. Ik verlaat de kamer. Laat zij zoo ‘rechtschapen’ zijn, als zij wil, eene vrouw, die een man, die jonger is dan zij, in de geheimen der liefde inwijdt, is voor mij reeds geoordeeld; of anderen daarover milder zullen denken, bekommert mij niet het geringste. Er is iets tegennatuurlijks in, dat zoo afstootend werkt, dat ieder niet zedelijk, maar aesthetisch aangelegde mensch, zich met afschuw afwenden moet. En al ware ze ook nog zoo mooi, en al waren hare levensomstandigheden te voren nog zoo ‘onbevredigend’ geweest, de tegenzin, die ieder gezond mensch voor zulk eene vrouw bezielt, is het oordeel der natuur zelf.
Gisteravond in de schemering, toen ik hem het minst verwachtte, kwam hij boven. Ik had het licht nog niet aangestoken en zat in het donker. Hij greep mijne handen.
‘Moeder, laat mij nog maar een korten tijd begaan. Het zal weer voorbijgaan. En dat, wat die vrouw betreft, bekommer je daarover niet. Het is eene zaak van gisteren.’ ‘En wat is de zaak van heden?’ - ‘Dat kan ik u niet zeggen.’ Met wat voor een gebroken stem zei hij dat! Zijn deemoed brengt mij dieper wonde toe, dan zijn trots. Liever zag ik hem stroef, afwerend, stug, zooals hij vroeger was.
Men heeft ons de woning opgezegd. Zijn nachtelijk pianospel, zijne onstuimigheid naar huis te komen, heeft de menschen, die onder ons wonen, gehinderd. Wij moeten er dus uittrekken. En nog wel in den winter. Dan zal het bijna drie jaren zijn, dat wij naar hier gekomen zijn. Toen zong de nachtegaal haar afscheidslied voor onze vensters, wat was dat voor een geuren, een bloeien! En nu - alles verwelkt en verdord.
Zijne kleine kinderen zijn gestorven. Toen ik het hem zei, leunde hij met zijn gezicht tegen den wand. Ik heb ze verwijderd. Weer is hij eene week afwezig geweest. Waar, weet ik niet. Toen hij terugkeerde waren zijne kleeren, zijn linnen door stof en roet bezoedeld. Zijn haar is vaal en kleeft tezamen, zijn vroeger blank en rein voorhoofd zit vol leelijke, roode vlekken.
Kerstmis heb ik op de trap doorgebracht.
Toen hij kwam, was ik zoo gelukkig, dat ik voor hem op de knieën ben gevallen, en zijne geschonden blauwe, van de kou verstijfde handen heb gekust. Toen bracht ik
| |
| |
hem te bed en dekte hem warm toe. Hij wist weinig van wat er gebeurd was en mompelde onverstaanbare klanken. Hij spreekt over 't algemeen in den laatsten tijd en zijne handen beven. Dezen middag werd er gebeld. Ik dacht, hij zou het zijn. Mijn hart dreigde van vreugde te zullen springen. Het was een agent van politie, die hem zocht. Ik vroeg den man of hij iets van hem wist. In plaats van te antwoorden, nam hij mij scherp op. Of ik zijne moeder was. Ja, die was ik. Nu, dan zou ik vroeg genoeg alles gewaar worden. Hij verwijderde zich daarop.
Het zwarte water daarginds... God, erbarm u mijner!
Een gestommel op de trap. Een ruk aan de bel. Ze hebben hem op zijn bed gelegd. Aan zijn linker slaap kleeft een weinigbloed en een kleine wonde is hier zichtbaar. Ik trek hem zijne bezoedelde kleeren uit. Ik wasch zijn gezicht en zijne handen met helder koud water. Mijn arme, mooie jongen! Waarom heb je naar hier gewild? De roode stiklucht heeft je duizelig gemaakt en in den afgrond gestort. Mijn heerlijke begaafde jongen, je was een veelzijdig dilletant, die in de grootestadslucht niet kan ademen, in de kiemen verstikt heeft ze je, maar ze heeft toch nog zooveel erbarmen, je nu de heerlijke, zalige rust niet langer te misgunnen.
Ik zal je je lievelingslied voorspelen op het oude instrument daar in den hoek, en er zullen engelen komen, die zachtjes, heel zachtjes op de lippen kussen....
EUGENIE.
|
|