Drank!
Was het niet Godgeklaagd - was het geen zonde - zoo'n knappe werkman!....
Daar zat hij nu, als een zak in elkaar, daar hing hij, onooglijk en ontoonbaar op zijn stoel alsof al het leven uit hem geschud ware, en alleen ellende en jammer achtergebleven.
Met afschuw keek Marjan hem aan; zij mat hem met blikken van verachting.
Zijn houding zou belachelijk geweest zijn, zoo zij niet, door het contrast van hetgeen hij vroeger was en nog kon zijn, de smart om zijn verval nog dieper had gevoeld.
Marjan keek om zich heen. Daar lag op de snijderstafel nog al het goed waaraan hij bezig was; daar hingen aan den wand nog de broeken die hij keeren zou, de jassen die hij moest opknappen.
Nu wachtte een ieder op zijn goed.
De winkel had Marjan gesloten want Barend was ook barbier. Geen zonlicht wekte glanzen in de koperen bekkens aan den wand, die zij zoo blinkend schuurde.
Stil was het in den winkel, de banken leeg; de kanarie in zijn kooi dacht dat het nacht was en staakte zijn schel gezang.
‘Door omstandigheden gesloten’ had Marjan voor het raam gezet, en van uit haar achterkamer hoorde zij een gebrom van mannenstemmen aan den winkel, die geschoren en geknipt wilden worden, en havenloos konden huiswaarts keeren.
Goed, dat de horretjes voor de glazen maakten dat men niet naar binnen kon kijken. Al het gebrom en het gekijk was voor den winkel - en die was nu gesloten.
Een hikkend gesnurk deed Marjan naar Barend heenzien. Als er geen armleuningen aan den stoel waren, dan zou hij zeker op den grond zijn gerold.
Wat moest zij nu doen - wat toch beginnen! In lang was het niet zoo erg geweest. Dat kwam er van als hij met vrienden uitging.
Mooie vrienden die klapliepen op zijn zak.
‘Kom Barend je moest naar bed gaan, je bent toch tot niets in staat’ - en zij schudde aan den loggen vleeschklomp.
Een dierlijk knorren was het antwoord en door de beweging liep alles hem uit den mond....
Gelukkig dan nog maar op den vloer....
Toen dit ophield nam zij van de binnenplaats een emmer met frisch water - nog een - en nog een - en maakte het zeil weer schoon. Zij pompte alsof de duivel in haar ziel gevaren was - en zij voelde dat dit lawaai haar wat verlichtte.
Zoo had zij hem wel willen leegpompen - dat ongeluk - en voor goed zijn kwaal waaraan hij nu ten gronde ging.
O, die Maandagen! - waren zij er maar niet geweest. Het verdere van de week ging alles goed. Wanneer hij zijn roes had uitgeslapen, begon Barend den anderen dag hoewel nog slaapdronken en suf, de kleeren na te zien, die hij moest verstellen. Er kwamen klanten in den winkel, die hij moest scheeren. Het geld rinkte weer in het laadje. De afleiding, de gesprekken fleurden hem op; en nu en dan door de glazen winkeldeur turend, zag Marjan dat Barend meer en meer zichzelf begon te zijn.
Des Woensdags scheen alles vergeten. Hij stond op zijn tijd op, maakte een goed toilet en zette zich met gekruiste beenen op zijn tafel voor het raam. De poes zat in het kozijn tusschen de bloempotten; de zon viel op het donkere lokkenhoofd van den man, verlichtte een bleek en vol gelaat met regelmatige lijnen. De donkere wimpers waren ernstig neergeslagen over zijn werk. Een goedige, kinderlijke reus zat hij daar, en Marjan hoorde zijn rustig ademhalen als van een kind, en almaar ging de hand omhoog, kalm en statig met de lange draad, en kalm en statig waren al zijn gebaren.
Kwamen er dan klanten, dan hoorde zij hem ernstig en ingetogen praten. Hij had