aarde te wachten liggen in vaag verlangen en blijde hoop, naar dat plekje, waar het stil en rustig was, om op te vangen in haar ziel den eersten gouden toover van lentelucht en zonneschijn.
Meestal knielde ze dan neer bij de sneeuwklokjes - onwillekeurig moest ze altijd de handen vouwen.- - - - - - -
De wind ruischte in lange accoorden, aangolvend van over de zee - en dartelde met de gouden zonnestralen over de klokjes, zoodat ze hèèl zacht begonnen te wiegen en een lied bengelden van stillen vrede.
‘Heerlijk, heerlijk!’ jubelden de bloemen.
- ‘Hoe kunt ge zoo juichen’ - zuchtte Speranda, het leven is een oneindige smart.
Bedrieglijke lichtverschijningen zweven steeds lokkend den menschen voor den geest.
Langzaam, langzaam verdwijnen ze weer - het zijn de schijnbeelden van het geluk, de broze teerheid van èven mooi. - - -
‘Het is een genòt te leven!’ ritselden de klokjes. ‘Wij zijn kinderen van het Licht, geboren uit glinsterende sneeuw en eerste lentestralen, en alle eeuwen door zijn wij de eerste voorboden geweest van het naderende Heil, wij verkondigen den menschen het gouden Geluk!’
- ‘Ik heb steeds verlangd naar geluk,’ fluisterde Speranda, ‘maar àlles, alles is een schijn. Nu wil ik dat verlangen in mij dooden, dan behoef ik niet meer te leven - ik heb er toch niet om gevraagd.’ - - -
‘Zoek de Liefde, die u èèuwig heeft liefgehad!’ Een warme verrukking zweefde over haar heen, - het kwam aangedreven op den adem van den wind.
Een zwerm witte vogels vloog klapwiekend voorbij. Krachtig en blij sloegen ze de blanke vleugels uit, opgeheven door het parelende morgenlicht.
- ‘Liefde, wat is Liefde,’ - mijmerde Speranda. ‘Hartstocht noemen de menschen Liefde, maar daar huiver ik voor - dat is niet, wat ik zoek. Ik verlang een Liefde, rein en heilig, een Liefde meetrillend met het klokgelui, hoog in de lucht, een Liefde, goud-doorstraald van zonneglans.’ -
‘Wij verkondigen de Liefde van het Hoogste Wezen,’ knikten ernstig de klokjes, ‘maar onze stemmen zijn zoo zwak, zij worden niet altijd gehoord - er is zooveel rumoer en gedruisch op de aarde.
Eenzame menschen dwalen wel eens langs dezen weg; dan trachten wij ze te troosten en zingen een lied van het Licht. Maar om ons te kunnen verstaan, moet het ook hèèl stil zijn in hun eigen hart, anders hooren zij niet de stem van God, die fluistert in hun diepste binnenste - want Gòd is de eeuwige, reine liefde, die gij zoeken moet.’ -
- ‘Wat zijt gij, bloemen, toch wijs,’ sprak Speranda met groote verwondering in de blauwe glansoogen.
‘Vele jaren heb ik uit dikke boeken moeten leeren in sombere gebouwen, waar nooit de zonnestralen speelden. Wij aanbidden daar de godin der Wetenschap, maar van God en Liefde heb ik nòòit gehoord. Gij zijt werkelijk wijzer dan de menschen.’
‘Gelukkiger, gelukkiger!’ lachten de witte klokjes, en vervulden de lucht met wondervolle klanken, - de zonnestralen glansden mee. -
‘Door het eeuwige, glanzende Licht worden wij wakker gekust, dàt is de bron van ons leven! Vreemd is ons de smart om het voorbijgegane geluk. Wij vinden de heilige vrede in Gòd. - Reeds vele droeve harten zijn hier langs gegaan, maar de meesten hebben in hun ziel slechts een weemoedige herinnering aan ons bewaard. Zij hadden het gelòòf nog niet gevonden.’
- ‘O, gij wijzen,’ zuchtte Speranda, ‘waar is het gelòòf aan die wondervolle, goddelijke dingen te vinden?’ en met een onbestemd, vaag verlangen staarde ze naar den verren horizon van licht, als verwachtte ze vandaar het geheimzinnige, dat komen moest!
- ‘Hier beneden op aarde is 't nergens te vinden,’ peinsde ze. ‘Soms verbeeld ik mij, dat de sterren me iets te vertellen hebben, maar de hemel is zoo hoog en zoo ver. Ik geloof, dat ze me troosten willen. Vriendelijk en rein blikken ze op mij neer, maar haar geheim versta ik niet.’
‘Bid, bid, om het Geloof!’
Als een gezang van de zee, aanruischend van over de duinen, klonk het haar in de ooren. - - - - - - - - -
- ‘Een schoone droom,’ dacht Speranda, ‘nooit zal ik hem vergeten. Ik wil ook geen enkel sneeuwklokje meer plukken, anders worden hun sprookjes-stemmen nog veel zachter.’ - - - - - - - -
Ze boog zich neder - en drukte een kus op de bloemen, zacht als het streelen van vlindervleugels langs de bladeren.
- ‘Ik zal die woorden altijd bewaren in mijn hart,’ fluisterde Speranda.
Innig-gelukkig wuifden de teere bloemen met haar witte blaadjes.