De Hollandsche Lelie. Jaargang 21
(1907-1908)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
11 September 1907.
| |
I.Ik, zelve een ongehuwde vrouw, wier levenslijn zich beweegt in het onvruchtbaar blijven, ik durf het zingen in eerlijke oprechtheid: het loflied van het moederschap, van het doel waarvoor de vrouw bestaat, werd geschapen: voortbrengen, vruchtbaarzijn, schenken der toekomst een gezond, nieuw geslacht, en dat opvoeden tot geestelijk en lichamelijk normale menschen. Wat doen wij, uitzonderingen, er toe; wie geeft ons het recht, omdat een of ander intiem levensdrama ons belette die roeping op onze beurt te vervullen, uit laffe jaloezie op anderen, méér-bevoorrechten, de waarheid, de ééuwige waarheid te ontkennen, te verdraaien, te beschimpen!? En die andere beklagenswaardiger categorie, die, waaraan de natuur-zelve, van afhare geboorte, alle vrouwelijke bekoorlijkheid ontzeide, die zij als het ware schiep met de in hare lichamelijke misdeeldheid uitgesproken aankondiging: ‘voorbestemd tot ongehuwd blijven’, zeker, zij is te verontschuldigen als dit wreede lot haar bitter, verzuurd, nijdig stemt jegens de vrucht-dragende vrouwen; maar recht tot de wáárheid ontkennen, tot die willen bemantelen met doekjes van ‘talenten’ en ‘nuttigheden’, waarachter zij haar eigen misdeeld-zijn willen verbergen, zij hebben dat niet. Zij moeten berusten in het onvermijdelijke, in het onrechtvaardige van de schepping, die onrechtvaardig is en wreed in ál haar voortbrengselen, waar zij op èlk gebied misbaksels schept en monsters en onbruikbaren; en zij moeten, ieder voor zich, maken wat zij kunnen en wenschen uit haar eigen persoonlijk leven, maar zij worden belachelijk, en verliezen daardoor zelfs het recht op ons medelijden, wanneer zij willen beweren vertegenwoordigsters te zijn van ‘de’ vrouw, aan ‘de’ vrouw ten voorbeeld te kunnen dienen in levensopvatting en levensbestemming! En daarom heb ik, bij al zijn groote een- | |
[pagina 162]
| |
zijdigheid van voorstelling, toch een zoo groote bewondering voor Zola's Fécondité, omdat het, bij al het tegenwoordige onware moderne-vrouwen-gedoe over den ‘last’ dien kinderen geven, en waardoor de ‘begaafde’ mama belet wordt zich ‘aan de maatschappij te wijden’, eindelijk weer de dingen in het ware licht bekijkt, de vrouw, de moeder, zet op den troon die haar toekomt, en waar zij inderdaad is koningin; en de onvruchtbaren, de in egoïsme van steriele zelf-aanbidding zich verschansende maagd-vrouwen, laat zien hare mislukking, hare léélijkheid èn van lichaam èn van ziel, naast die andere, de volbloeide, de moeder, aan wier zoogende borsten het jonggeboren kind zich voedt, terwijl haar waakzaam oog ondertusschen volgt de ouderen die rondom haar spelen! Ik ken geen andere bladzijde uit Fécondité, die zóó volmaakt-mooi ‘de roeping van de vrouw’ schildert, als die waar Zola ons Marianne aldus voor oogen voert, op het oogenblik-zelf, waarop alleen hare tegenwoordigheid als het ware inspireert haar man, aanvangend zijn nieuw levenswerk, de ontginning van de onvruchtbare jachtterreinen waarvan hij hoopt te maken een stuk bouwgrond. Marianne tijpeert op die bladzijde niet de moderne ‘helpster van den man’, uit feministische hedendaagsche man-wijven-romans, die met hem samen de kunst bestudeert, of optreedt in kiesrechtvereenigingen, om dóór eigen geschreeuw metéén een paar stemmen voor hem te winnen! O neen! Marianne is de inspireerster, de zegenaanbrengster, niet door het willen gelijk zijn aan haar man in een hetzelfde werk doen als hij, maar door een koninklijke opvatting van hare eigene vrouwen-taak, een hem blijde geven van haar lichaam, een even blijde zelve-voeden, en straks zedelijk grootbrengen, van zijne en hare kinderen, de vruchten van hun liefdevereeniging. Ze werkt niet mede, terwijl hij die eerste spade in den grond zet; ze ziet slechts, dat werk als het heiligend, toe, de jongste aan haar ontbloote moeder-borsten, drinkend zich groot aan haar - de moeder - de anderen verzameld onder haar toezicht! Welk een veel gróótere, veel innigere ‘kameraadschap’, als men het zoo noemen wil, is er in zulk een samenwerken voor éénzelfde levensdoel, dan wanneer man en vrouw samen in zijn vak ‘studeeren’, en ondertusschen de kinderen overlaten aan het zóógenaamde toezicht van gehuurde bedienden, van minnen en pleegzusters, van al die hedendaagsche uitvindingen van den duivel in één woord, waardoor de moeder, die, men mag wel zeggen, als bij ongeluk een kind krijgt - gevolg van een geslachtsbehoefte waaraan zij geen weerstand vermocht te bieden, maar dat haar ergert en in haar vrijheid belemmert, als het er eenmaal ís -, zich ten spoedigste tracht te ontslaan van de plichten en de verantwoording, aan de taak van het moederschap verbonden, om een egoîst en doelloos bestaan van eigen-ik-dienen te kunnen leiden; al naar gelang hare neigingen het meebrengen, bestaan van studie, van kunst-doenerij, van genotzucht, van schreeuwen om kiesrecht, of preeken tegen onzedelijkheid; wat het ook zij waarvoor zij zich het meest geschikt of geroepen acht, maar, in elk geval, bestaan van onrecht aan haar gezin, aan haar heilige nóóit-volprezen moedertaak! Al de onvermijdelijke gevolgen van zulke moeder-uithuizigheid, Zola heeft ze onder de oogen gezien in zijn Fécondité, met een scherpzinnigheid en logische opeenvolging van de feiten, waarvan elk onpartijdig mensch de juistheid moet erkennen! In het bijzonder ook op het punt onzedelijkheid heeft hij in het geval Beauchêne zoo afdoend ontwikkeld, hoe de man, wiens wettige vrouw geen kind wil, als het ware dóór haar zelve wordt geworpen in de armen van een andere buitenshuis; over welke ‘beleediging’, haar daardoor aangedaan, zij zich dan straks verontwaardigd zal beklagen, gerugsteund door een koor van quasi met haar meevoelende, over de verdorvenheid van den man luid-bazelende zusteren! (Liefst, en meestal, zelve ongehuwden.) (Want, wat de vroegere getrouwde vrouwen op dit intieme punt ten minste nog voor zich behielden, dat behandelen zij thans bij voorkeur met Jan en alleman, en in het openbaar!) Het is volkomen wáár, wat de verliederlijkte Beauchêne ten slotte zijn deugdzame echtgenoote voor de voeten werpt, als zij hem, te laat, zijn ontrouw verwijt: ‘Het zou niet zoo ver met mij zijn gekomen, als ik bij mijn eigen vrouw gevonden had, wat ik noodig had voor mijn man-temperament! Gij hebt wèl mijn fortuin gewild, en mijn energie van geldverdiener geaccepteerd, maar gij hebt er mij niet voor in ruil gegeven, wat ik zocht, waarop ik recht had! En zóó zijt gijzelve de eerste aanleiding tot die uithuizigheid, die gij mij thans met recht verwijt!’ Zulke gevallen, zij bestaan in de hedendaagsche werkelijkheid in menigte! Gij be- | |
[pagina 163]
| |
hoeft niet eens te lezen de onnoozele bekentenis eener Johanna Steketee, die in haar Mimosa het hoogst aanbevelenswaardig vindt, dat de jong-getrouwde doktersvrouw in een koepel gaat zitten boeken-recenseeren, terwijl ondertusschen een ‘lief kind van een jaar of achttien’ moet passen op haar nauwlijks geboren kindje van een paar weken.! De schrijvende doktersvrouw ‘gruwt van een tweede kindje’, vertelt zij, in heftig zijn manbegeerten terugwijzen, aan haar echtgenoot! In plaats daarvan voelt zij een groote behoefte zich ‘te wijden aan de verwaarloosde kindertjes in de maatschappij!’ Maar dat ondertusschen de lokkende verzoeking voor haar man en het ‘lieve achttien-jarige dienstmeisje’ voor de hand ligt, om ‘de verwaarloosde kindertjes in de maatschappij’ met nog een méér te doen aangroeien, het valt der recenseerende, nuttige dame geen oogenblik in. Integendeel, - laat de man van Johanna Steketee straks haar theoriën uit Mimosa maar eens in practijk brengen, laat hij zich eens even vergeten, terwijl zij hare Mimosa's schrijft, en ondertusschen een of ander knap dienstmeisje háár huisvrouw-taak moet verrichten, - dan zult gij het gekerm en geweeklaag eens hooren over die ‘immoreele’ mannen, en die diep te beklagen, verongelijkte Johanna! En ondertusschen! Aan wie de schuld? Maar ik herhaal, gij behoeft zulk een nonsens-theorie niet eens te lezen, zie maar rond om u in de levenswerkelijkheid. Wat komt er terecht van huishoudens, waar de vrouw de deur op het nachtslot gooit, onder het motto (dat zij dan eerlijkheidshalve vóór haar huwelijk had moeten voeren:) - Ik wil geen geslachts-omgang met mijn man. Dat zij zich door die pennestreek van haar naam op het stadhuis verplicht heeft, op eer en geweten, hem vrijelijk, uit zoogenaamde liefde, datgene te zullen geven, wat hij immers van élke publieke vrouw kan kóópen, in een ruilhandel van lichaam tegen geld, - het valt haar niet in! Het valt haar niet in, dat zij door zulk een schending van het contract alle voordeelen ervan behoudt, zonder de verplichtingen ervan na te komen, terwijl hij, zijnerzijds, is bedrogen door haar, waar hem liefde en min, die zich uit vrije verkiezing blijde gééft, is voorgelogen. In plaats daarvan staat hij voor een gesloten deur, waarachter een ‘reine, fiere vrouw’ hem hóógdravend van hare getrapte gevoelens en beleedigde kuischheid spreekt, een vrouw die zich straks bitterlijk verongelijkt zal aanstellen, wanneer hij ten slotte, door onvoldaanheid en opgezweepte begeerte, het huis uitloopt naar een bordeel, en die dientengevolge in het openbaar zal redevoeren misschien tegen onzedelijkheid en gevallen meisjes; terwijl - ik wil het elk eerlijk mensch gevraagd hebben of het niet wáár is - de èchte onzedelijkheid veel meer ligt bij de wettige ‘reine en fiere vrouw’, die een man kocht zonder hem te betalen, dan bij de zoogenaamde ‘gevallene’, die in ruil voor onderling overeengekomen loon eerlijk gééft wat zij belóófde. Zola - om op de prediking van zijn Fécondité terug te komen - is in al zijn latere tendenz-werken, waartoe óók zijn ‘Evangile Fécondité’ behoort, een zoo door en door modern-gezind wereldverbeteraar, ook wat de toekomst-positie van de vrouw betreft, dat niemand hèm durft verwijten in zulke dingen achterlijk van opvattingen, bekrompen van gezichtskring te zijn! Juist dáárom heeft zijn prediking, geniaal getuigenis van een man die de lieveling is geworden van het hedendaagsche socialistisch- en feministisch-gezinde jongere Frankrijk, zoo groote, onschatbare waarde! Met een gezond verstand, dat zich, hoe ook overigens bedorven door te veel wierook en daardoor ontstane pedanterie, niet heeft laten in de war brengen door de egoïste praatjes van met hare vrouw-plichten in de war geraakte man-wijven, heeft hij ingezien wáárin schuilt de ondergang van een maatschappij, van een volk; namelijk in de verkrachting van de taak der vrouw! Juist omdat die taak bestaat in het voortbrengen van het gezonde toekomst-geslacht, gezond door de moeder, lichamelijk, maar óók geestelijk dank zij een zorgvuldige opvoeding, juist dáárom staat zij hóóger dan èlke andere roeping, juist dáárom vereischt zij àlle toewijding en àlle inspanning van haar aan wie zij ten deel valt; maar juist dáárom óók is zij de heilige en nóóit genoeg te eerbiedigen verpersoonlijking van al wat edel is en schoon, waartegen verbleekt de lauwerkrans van de grootste kunstenaresse, het huldebetoon waarmede de méést begaafde advocate of doktores straks ten grave daalt! En ik herhaal, waar mijn ongetrouwde zusters, bijna zonder uitzondering, niet willen erkennen die méérderheid van de moedertaak boven elke andere, in een laf bang zijn, dat hare eigen onvruchtbaarheid daardoor te krachtiger tegen haar getuigt, daar wil ik, wat mij betreft, het loflied op de vrucht- | |
[pagina 164]
| |
baarheid van de vrouw moedig zingen, in een eerlijk accepteeren van de wáárheid, die móoier is dan alle leugen van zelfverblinding.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. (Wordt vervolgd). |
|