gaat, een oprecht-uitgesproken oordeel, waarom eerst quasi werd verzocht, als het dan daarna wordt geveld, euvel te duiden, omdat het niet in den smaak valt en anders luidt dan men zou hebben gewild. -
Om toe te lichten wat ik bedoel, herinner ik slechts aan de gewoonte van zoo heel veel dames, die zoogenaamd intieme kennissen om raad vragen in dezen geest: ‘Toe zeg nu eens eerlijk, vindt je die kleur niet te jeugdig voor me?’, of: ‘Vindt jij-óók dat ik zoo dik ben geworden in den laatsten tijd?’ of: Hoe oud ik ben? Raad eens; wat denk je?’ Etc, etc.
O wee, wanneer de intieme-kennis zich dan vermeet te zeggen: ‘Die kleur is wezenlijk te jeugdig voor je; daarin heb je gelijk.’ Of: ‘Eerlijk-gezegd, 't is zoo, je wordt dikker.’ of: ‘Ik schat je op dicht bij de veertig.’ - enz. Er zijn maar héél, héél weinig vrouwen die in zulke gevallen, terwijl zij-zelf uitlokten het vonnis, verdragen kunnen dat het onpartijdig en zonder mededoogen wordt geveld. - Wat zij verlangden is juist het omgekeerde, namelijk een aanmoediging om de verlangde kleur wèl te dragen, een verzekering dat ze volstrekt niet gezetter zijn dan vroeger, een vleien van op 5 à 6 jaren minstens jonger geschat worden, dan de ware leeftijd. - Welnu, met onwelvoeglijkheid heeft een oprecht antwoord in zoo'n geval niets te maken. Integendeel, zij die ter wille van de eerlijkheid zich blootstellen aan een vinnigen, beleedigenden uitval van de teleurgestelde vraagster, iets wat ik bij zoo'n gelegenheid dikwijls heb bijgewoond, verdienen meer lof dan blaam. Iets gansch anders echter, iets dóór en dóór onwelvoegelijks wordt het, wanneer men zonder aanleiding of noodzaak dergelijke, voor hem of haar wien het treft dikwijls zeer teere snaren aanroert, en noodeloos-kwetsende opmerkingen maakt. Ik spreek nu niet van opzettelijke zucht te grieven en hatelijk te zijn uit jaloezie op meer bevoorrechten of andere boosaardige nevenbedoelingen. Ik heb op het oog de zonder het zelf te willen of te bedoelen tactloozen, die altijd klaar zijn met een ongewenschte en door niemand gevraagde opinie. Onder mannen en vrouwen, de laatsten echter in hoofdzaak, die een door en door beschaafde opvoeding hebben genoten, ken ik er velen, wien het nimmer schijnt in te vallen, dat zij zich innerlijk-onwelvoegelijk toonen wanneer zij zonder eenige aanleiding hoegenaamd hunne eigene meening over het doen en laten hunner naasten aan dezen
mededeelen, zonder zich een oogenblik af te vragen, in hoeverre dezen zich daardoor onaangenaam getroffen, dikwijls beleedigd voelen. Ik herinner me nog altijd hoe ik-zelf als schoolkind eens 'n dergelijke fout beging - en hoe ik het der verstandige explicatie mijner moeder dank, dat zij mij bij die gelegenheid voor het eerst de oogen opende voor het onhebbelijke van zulke ongevraagde opinies. - Een van mijn klassegenootjes, nog al 'n ‘intieme’ van mij, kwam namelijk midden in den winter opdagen opgesierd met een mij tot hiertoe geheel onbekenden, zeer ouderwetschen halskraag van bont. - In mijn oogen was deze plotselinge verfraaiing heel leelijk, en, daar ik van kind af, altijd geweest ben wat men noemt goederlachsch, barstte ik in een vroolijk gegichel uit, al roepend: ‘Waar heb je dat vandaan; o wat 'n gek ding en wat staat je dat komiek’. - Als ik mij niet vergis heb ik wel eens meer in de Lelie verteld, dat mijn klasse-genootjes alle ruim twee jaar ouder waren dan ik, omdat ik vóór ik op school kwam thuis had meegeleerd met een eveneens ruim twee jaar ouderen broer, die voor het toelatings-examen gymnasium werkte. Natuurlijkerwijze waren dus mijne mede-scholieren veel meer ‘dametjes’ dan ik, die bovendien zeer lang gebleven ben, wat men noemt een robbedoes. Welnu, nu nog, na zoovele jaren, zie ik de woedende blik waarmede de bovendien volstrekt niet met een over-zachtzinnig karakter toebedeelde bont-kraag-bezitster mij toesnauwde, wat ik mij wel verbeeldde met zulk een minachting aan den dag te leggen voor het ‘echte héél-kostbare bont’, dat zij droeg, en dat een erfstuk was van hare grootmoeder, en door haar juist om 't mooie en het echte ervan was afgebedeld van hare mama, enz, enz. Gelijk-gezegd, ‘echt-bont’ en de zaligheden van deze en dergelijke rijkdommen, als daar zijn oude kanten en kostbare edelgesteenten, etc., lieten mij in die kinderdagen zoo koud als
ijs, en ik trok om twaalf uur naar huis, verwonderd en geërgerd over den gedurende de schooltijden door, zich nog steeds over mij uitstortenden toorn mijner in haar bont zwaar-gegriefde ‘intieme’; en tegelijk nog steeds vervuld van het allerkomiekste, dat zij in mijn oogen had door dien zelfden in de haren zoo prachtigen halskraag. - Toen ik echter aan mijne moeder een beschrijving wilde geven van die voor mijn gevoel zoo onredelijke boosheid op mij, ging er door haar antwoord in eens een nieuw licht voor mij op over de geheele zaak. ‘Kind’ - zei ze