teekend staan. En deze hebben te meer waarde, als zij gekomen zijn uit den mond van hen, die de bezwaren van het huwelijk niet hebben geacht, of ze te laat voor henzelven overwogen.
Marcus Aurelius zeide: De man is dwaas, die openbaar gekijf maakt tegen zijn huisvrouw; want is zij goed, zoo behoort hij haar toe te geven, opdat zij beter worde, en is zij kwaad, zoo zal hij haar verdragen, opdat hij haar niet erger make.
Dezelfde zeide: Het is een groote vermindering van een man, die de zwakheden zijner huisvrouw zwaar tilt, en kastijden wil in 't openbaar.
Deze uitmuntende Vorst en Wijsgeer, die zeer ongelukkig gehuwd was, kon echter niet nalaten zich hierover eens tegen een van zijn speciale vrienden te beklagen, zeggende: Ik zweer u, Catulus, dat mij dunkt, dat ik sinds den dag, dat ik met Faustina ondertrouwd geweest ben, geen zinnen noch verstand gehad hebbe. Ik ben geweest tot mijn acht en dertig jaren zonder vrouw, welke mij acht en dertig dagen schenen, en nu in zes jaren, die ik gehuwd ben, dunkt mij, dat die wel zes honderd geduurd hebben. Had ik te voren bedacht hetgeen ik nu bedenk, en ook gevoeld hetgeen ik nu wel degelijk gevoel, al hadden 't mij de Goden bevolen, en Adrianus mijn Heer 't mij gebeden, zoo hadde ik mijn armoede en mijn rust geenszins gewisseld tegen 't huwelijk met haar en het keizerrijk.
De Wijze Socrates, als hem gevraagd werd, waarom hij niet van zijn booze huisvrouw Xantippe scheidde, zoo antwoordde hij: Dewijl ik haar binnenshuis verdraag, zoo leer en gewen ik mij daardoor des te beter om het ongelijk, dat mij van buitenshuis aangedaan wordt, te verdragen, - betoonende ons alzoo door zijn leer en voorbeeld, dat een wijs man alle dingen ten beste duidt en dat hij uit kwade en booze dingen ook nut en voordeel kan trekken.
Dezelfde als hem eens van Alcibiades gevraagd werd, hoe hij het razen en kijven van zijn huisvrouw Xantippe verdragen kon, welke door haar boosheid schier onverdraaglijk was, zoo antwoordde hij weder: - Ik heb mij daar nu zoo aan gewend, dat ik er mij niet meer aan store dan aan het razen van een braadpan. Gevende alzoo te kennen, dat de geduldigheid en de gewoonte alle dingen licht en draaglijk maakt, hoe zwaar ze ook zijn.
Waarom overigens, zooals wij uit bovenstaande voorbeelden zien, de geleerde mannen dikmaals de booste en bitterste vrouwen kregen, - daarop geeft ons de wijsgeer Elëazar volgenderwijze antwoord: - God is een Auteur van de huwelijken; en hierom geeft hij dikmaals den geleerden mannen (die hij grootelijks verlicht heeft) zoodanige vrouwen, opdat zij niet alleen door hun huiskruis zouden geoefend worden, om de openbare moeilijkheden des te lijdzamer te verdragen; maar voornamelijk opdat zij ook in huis hun predikeresse zouden hebben, die hen hun vergrijpen en zwakheden verwijten en voor oogen stellen, en zij zich door hun hooge wijsheid en wetenschap niet zouden verhoovaardigen; gevende aldus te kennen, dat God gewoonlijk degenen, die hij boven anderen wil verheffen, met een tegenwicht van eenige wederwaardigheid bezwaart, om hun daardoor te bevrijden van eigenwijsheid en opgeblazenheid.
Het huwelijk, zegt zeker schrijver, is een hoogeschool van des menschen leven, waarin dat God wil, dat onze lijdzaamheid geoefend worde tot vermeerdering van deugden en tot wegneming van alle trotschheid en verwaandheid.
Dat een man zijn vrouw, als zij arm is, moet onderhouden behoeft zeker geen betoog; en degene, die meent of verwacht, dat zij hem althans in dit geval voor het afstaan zijner vrijheid dankbaar moet of zal zijn, zal de waarheid van het tegendeel meestal ervaren:
Marcus Cato, als hij Purla Actoria tot een huisvrouw getrouwd had, welke uit een zeer klein en gering geslacht geboren was, meenende dat de vrouwen, die veel huwelijksgoed hadden, haar mannen zooveel te minder vreesden en onderdanig waren, zoo werd hij daarin grootelijks bedrogen. Want niettegenstaande dat zij arm en zonder bruidschat was, en tot den wijn zeer genegen, zoo wist zij zich zelve ook niet te regeeren of te gebieden, en was zij daarenboven nog hoovaardig, opgeblazen en zeer wederspannig tegen Cato, waaruit men kan zien, dat de