‘'t Doet me plezier voor je.’
‘Heb je soms slaap? Kan ik je ook dienen met een wiegeliedje?’
‘Hou nou op met je nonsens, of snij anders liever uit.’
‘'k Was nu juist van plan je nog een beetje van mijn gezelschap te laten genieten. Maar zeg 's, ouwe jongen, hoe heb je 't nou eigenlijk gehad, je zat nogal te giegelen, had je erg op met je belle?’
‘Ja, dat is wel noodig dat “belle”, Godbewaarme, zeg liever “beauté”! Hoe komen ze mij nou in godsnaam naast die Dora Hiemstra te zetten, als 't nou nog die zuster geweest was, een verduiveld lief snoetje maar zoo'n allemachtig leelijke blauwkous...’
‘Aha, wringt 'em daar de schoen.’
‘Ze had misschien nog een stille hoop me in te palmen, ze was er beminnelijk genoeg voor; met de studiegenooten lukt 't zeker niet te best.’
‘Nou 't zou nog niet eens zoo kwaad zijn. D'er zitten nog al duiten.’
‘Da's ook 't eenige, voor de rest krijg je ze cadeau.’
‘Je bent heusch al te grootmoedig. Nou atjuus, ik ga naar binnen, ga je soms mee?’
Meer hoorde Dora niet. Een oogenblik bleef ze onbeweeglijk staan. Met groote brandende oogen staarde ze strak voor zich uit en onwillekeurig drukte ze haar handen tegen haar wild kloppend hart. Alles draaide en duizelde voor haar oogen; als harde slagen waren de woorden op haar neergekomen. Toen bijna onmachtig langer op haar knikkende knieën te blijven staan, liet ze zich op een tuinbank vallen. Het was haar onmogelijk naar binnen te gaan, daar waar werd gelachen, muziek gemaakt en gedanst. Ze had slechts een verlangen, alleen te zijn. O God, waarom had ze dit moeten hooren, en juist nu, nu ze zich een oogenblik te voren nog zoo gelukkig dacht! Waarom, waarom moest ze telkens haar leelijkheid zoo voelen?
Krampachtig balde ze haar kleine vuisten, en een haat steeg in haar op naar die vroolijke menschen daarbinnen. Het werd al killer en killer, maar ze bemerkte het niet. Als verlamd bleef ze zitten. Van uit de verte klonken sleepende walstonen. 't Was doodstil in den tuin, door alle gasten verlaten. Ze misten haar goddank niet, en opeens bitter, vroeg ze zich af: Wie zou haar ooit ook missen?’
Ze hoorde den knecht haar naam noemen. ‘'t Rijtuig,’ dacht ze verlicht en stond langzaam op om zich klaar te maken Met een doodsbleek, strak gezichtje bedankte ze de gastvrouw. Corry bracht haar tot aan de voordeur.
‘Ben je moe Door, je ziet zoo bleek?’ vroeg ze hartelijk.
‘Ben jij niet moe?’ ontweek Dora.
‘O heden nee. Hoor, daar roepen ze mij al weer, ik heb toch ook geen oogenblik rust,’ lachte ze gevleid. ‘Nu tot ziens, Door, wel thuis!’ en weg snelde ze weer naar het vroolijk gezelschap.
Met gesloten oogen leunde Dora in het rijtuig, te moe om meer te denken.
Thuis werd ze door Jetta bestormd met vragen. ‘Hoe alles geweest was? Of Corry er niet snoezig uitzag, en wat de anderen aan hadden?’ en uiterlijk heel kalm, zichzelf volkomen meester, antwoordde ze zoo luchtig mogelijk, hoewel het binnen in haar schreide van namelooze smart. Eindelijk alleen op hare slaapkamer barstte haar zoo moedig ingehouden verdriet met alle hevigheid los. Uitgeput liet ze zich op een stoel vallen en haar hoofd voorover op de tafel geleund, snikte ze wild haar smart uit, schreide wanhopig om het harde oordeel van de wereld.
‘Maar kindje wat is er?’
't Was de moeder, die naar deze stille meisjeskamer werd gedreven, waar een jong hart zijn eersten grooten strijd had te strijden, lag te worstelen tegen de ruwheid en hardheid van het leven, die het dreigden te verpletteren. ‘Dora wat is er toch?’ vroeg de moeder beangst.
Haar snikken bedaarde, maar ze kreunde als van physieke pijn, en opeens bruusk opstaand begon ze haar japon uit te trekken, het lijfje ver van zich afslingerend.
‘Moeder laat me maar,’ zei ze zacht, maar te gelijk barstte ze weer in wanhopig snikken uit.
Met zachten drang hielp de moeder haar in bed, en bleef toen naast het ledikant zitten, zacht streelend het donker haar.
Dora bleef een tijdje kalm liggen, haar moeder dacht haar ingeslapen, maar opeens bijna ruw vroeg ze: ‘moeder vindt U mij ook zoo leelijk?’
Een ondeelbaar oogenblik was de moeder uit het veld geslagen door deze onverwachte vraag, begreep ze opeens al het stille lijden. ‘Maar kindje, hoe kom je daár nu aan?’ trachtte ze luchtig-verbaasd, terwijl ze zich echter haastig omwendde om de smeekende blik dier grijze oogen te ontwijken.