Waarom ik volkssoevereiniteit zoo gevaarlijk vind?
De Fransche Revolutie gaf daarvan een voorproefje en de tegenwoordige gebeurtenissen in Rusland doen allerminst naar een dergelijk tiranniek bewind verlangen. Bovendien, is de naam zelve reeds niet erger dan de dwaasheid gekroond? Evenals velen heb ik indertijd groote sympathie getoond voor de idealen der socialisten, eene maatschappij, waarin geen armoe zou zijn en 't geheel harmonisch samenwerkte voor een grootsch doel.
Een bekwame, scherpzinnige, doch soms te fantastische hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, heeft eens op zijn colleges gezegd: ‘De idealen der socialisten zouden verwezenlijkt worden, doch door anti-socialistische middelen.’ Ook de liberale staatsman van onzen tijd, de oudminister mr. Goeman Borgesius, laat in zijne redevoeringen doorstralen de meening: ‘wij zijn de timmerlui, en gij, socialisten, zijt de architecten.’ Men voelt, dit is eenigzins ironisch, want het gebrek van de socialistische leer is juist, dat ze niet in 't bezit zijn van een bestek. Mr. Borgesius handelt echter, zooals hij zelf zegt, als opportunist, hij maakt ten nutte zijner politiek gebruik van de omstandigheden om stemmen te winnen, al erkent hij 't beginsel der socialisten niet te deelen.
Hij verwijt den socialist, dat hij het goede verwerpt waar hij het betere niet kan krijgen. Borgesius wil b.v. meer repareeren, verbeteren etc.
Doch, het punt van uitgang terugzoekend, ik verklaar mij uit beginsel tegen Volkssoevereiniteit. Waaraan zou de groote massa dit recht ontleenen? En hier juist komt ten duidelijkste het verband tusschen Staatkunde en Religie uit. De Religie leert, dat deze wereld er is met een doel, dat ook de staatkunde eene verheven rol vervult, dat ook zij dienstbaar is aan de plannen van God, plannen, die Hij in Zijn heilig Woord openbaarde, dat de machten uit God zijn en men die niet mag wederstaan, dat het zegt: Vreest God, eert den Koning, dat ook in eene Republiek door de veelheid der raadslieden de raad naar goddelijke Voorzienigheid kan worden bevestigd, dat aan Christus als den Soevereinen Koning alle macht gegeven is in hemel en op aarde en men Hem dus ook in de staatkunde nederig moet eeren, in tegenstelling met ins Blaue hinein te filosofeeren, dat de verhouding van patroon en werkman vastligt in de H.S., dat omtrent allerlei andere zaken als de vruchtbaarheid, waarvan zelfs Zola zulk eene idyllische beschrijving gaf, ordeningen in de H.S. zijn gegeven, die niet straffeloos worden overtreden.
Ik weet wel, men heeft zich voor afwijkende meeningen op de H.S. beroepen. Ik noem er eene: oorlog of vrede. Niemand zal natuurlijk zoo dwaas zijn een oorlog als zoodanig te verdedigen. Maar een volk moet zijn nationaliteit verdedigen, evenals een burger zijn zelfstandig, vrij bestaan. De wapenen daarvoor zijn in meer barbaarsche tijden steeds van materieelen aard geweest, z.a. pijl en boog, lans, zwaard, geweer, tegenwoordig kanon enz. Wanneer men het met eene Vredesconferentie kan klaarspelen, is dit oneindig beter. Wanneer de kracht van het redebeleid, de kracht van het woord zoo groot wordt, zal de vrede op aarde zijn verwezenlijkt.
Een Christen zal dan ook niet licht een oorlog verdedigen. Immers waar Christus zelf genoemd wordt ‘Onze Vrede’ zal Hij als de Vorst des Levens behagen scheppen in den vrede, al zal om de zonde en door de dwaasheid der menschen een oorlog nog wel eens voorkomen, wat zoo mogelijk niet te hopen is.
Om een idee ingang te doen vinden, moet men onverdroten strijden en ik juich dan ook den moed en de volharding van eene dame als Bertha von Süttner toe.
U gelooft niet het verband tusschen welvaart en geloof. De H.S. leert mij: ‘het Evangelie heeft de beloften voor het tegenwoordige en het toekomende leven.’ ‘Die zijn weg wel aanstelt, zal Ik Mijn heil doen zien’, zegt God.
Onze eigen historie heeft als haar periode van grootsten bloei geboekstaafd juist den tijd van de opleving der gereformeerde Religie, toen onze Hervormde Kerk krachtig voorstond het geloof der vaderen, dat zij met goed en bloed hadden bezegeld.
Dit is eenvoudig niet te weerspreken. Ook in Transvaal is in hun strijd tegen het overmachtige Engeland menigmaal de moed en de volharding, die een gevolg waren veelal van hun geloof, uitgekomen, en trouwens de geschiedenis is overvol van bewijzen, hoe ware Godsdienstzin de veerkracht verhoogt en hoe er een zegen is verbonden aan de eerbiedige erkenning van den Almachtige en van Christus, den van God gezalfden Koning.
Dat Godsdienst een gevolg zou zijn van welvaart is moeilijk vol te houden, waar het geloof onder de aanzienlijken en rijken nooit zijn meeste aanhangers vond, al is ook hier een oprecht geloof heel goed mogelijk.
Uw redeneering komt ten slotte hierop neer: ‘De Godsdienst is steeds als middel gebruikt om den rijke te beschermen tegen den arme.’ Uw slotwoord is dan ook m.i niet te rechtvaardigen. Waar zulk misbruik al voorkwam, mag dit niet dienen als bewijs voor zulk een dwazen regel. De geschiedenis van het Christendom kan op ontelbare bewijzen bogen van welgemeende naastenliefde, van barmhartigheid. Doch de Overheid regeert bij Gods gratie en zij is verplicht anarchistische woelingen van opgezweepte heethoofden tegen te staan en te zorgen, als vertegenwoordigster van den Koning der Koningen, dat alles in het Rijk met orde geschiede, eene orde die ook de rede ziet afgespiegeld in de sferen der hemelbollen en in de ordeningen der Schepping. Die heilige orde dezer wereld te verbreken, leert de H.S., is zonde. Wanneer uw rede anders leert, dan bestrijd ik zulk eene dwaling.
Ook zij, die Chr. Staatkunde voorstaan, willen den vooruitgang, juist den waren vooruitgang, langs de rails van het door 't geloof geheiligde denken, zij willen het volk niet versuffen, doch maatregelen scheppen, die de toestanden blijvend verbeteren.
U zegt een juist begrip te hebben van naastenliefde, maar ik vraag u: ‘Is de rijke en aanzienlijke dan ook niet uw naaste?’ U laat het