Van een Krankzinnigengesticht.
Dr. Würth te Goddelau, Hessen, de directeur-geneesheer van het krankzinnigengesticht aldaar, geeft in een der Duitsche tijdschriften een overzicht van de behandeling der zielszieken vroeger en nu. Hij betreurt het dat nog zoo velen te weinig op de hoogte zijn van het groote contrast dat in den loop der jaren tot stand kwam, en vooral in Duitschland de tegenzin groot blijft voor de plaatsing van krankzinnigen in een gesticht. De meesten weten hoe de arme zieken vroeger in den ‘goeden ouden tijd’ werden opgesloten als wilde dieren, eenvoudig om ze onschadelijk te maken; aan verzorging in den milden zin van het woord werd niet gedacht.
In Mei 1798 gaf dr. Pinel, arts van het krankzinnigengesticht Bicètre te Parijs, orde dat aan 50 patienten de ketting moest worden afgenomen. Onder hen waren er die 45 en 36 jaar geketend waren geweest. Er behoorde moed tot zulk ingrijpen in verouderde toestanden, en zeker is het dat de heer Pinel een krachtigen stoot heeft gegeven aan de menschwaardiger opvattingen die in de geheele beschaafde wereld zijn doorgedrongen. De eeuw die sedert verliep bracht aan het licht dat krankzinnigen ook genezen kunnen en dat de woesten zonder dwangmiddelen kunnen worden in toom gehouden. Vroeger kon van een gesticht worden gezegd, dat wie den drempel daar betrad voor goed van de wereld verdwenen was. In 1839 gaf de groote Engelsche geleerde, dr. Conally, het voorbeeld om in zijn gesticht alle dwangstoelen, dwangbedden, ketens, boeien, dwangbuizen enz. op te bergen, die tegenwoordig slechts bewaard zijn als reclame voor den vooruitgang. Zachtere geneesmiddelen zijn ook aangewend, in plaats van de latingen, de spaansche vliegen op het hoofd, ijskoude baden en andere. De tegenwoordige krankzinnigengestichten zijn ziekenhuizen, waarin aan de patienten zooveel doenlijk vrijheid wordt gegeven.
De inrichting waar dr. Würth aan het hoofd staat is eene der grootste van Duitschland. Van den arbeid ziet hij voortdurend het meeste succes. Als kinderen wedijveren de patienten in de schrijnwerkers's plaats en op het kleermaker's atelier, om het meeste tot stand te brengen. Ook de vrouwen zijn veelal ijverig in de naai of waschkamer en de mooie photographieën, die een beeld geven van het uitnemende gesticht, zijn vervaardigd door een krankzinnige. Bij het lezen van een en ander had ik telkens het gesticht Meerenberg voor oogen, waar ik meer dan eens een kijkje kon nemen door toevallige omstandigheden. Twintig jaar geleden bezocht ik met een der commissarissen voor het eerst die inrichting en trof het mij hoe hinderlijk de vrouwen het bezoek van vreemden vonden. Schaamtegevoel kwam bij velen boven, en sedert zijn dergelijke rondgangen van onbekenden zeer beperkt. Later, toen Dr. van Deventer geneesheer-directeur was, bewonderde ik dikwijls op de feestavonden die voor de patienten gegeven werden, hoe hij met één blik uit de ernstige oogen, velen in bedwang hield. Vroolijk mochten de patienten zijn, werden ze luidruchtig, een simpel handgebaar was genoeg, of een wenk, om de orde te herstellen. De inrichting komt zeker die van dr. Würth nabij en ons land mag trotsch zijn op het gesticht door de Genestet eenmaal zoo aandoenlijk bezongen, waarvan het slotcouplet aldus luidt:
‘Mijn oog ziet op, mijn ziele luistert
Uw steenen spreken God ter eer,
En 't koeltje door de dreven fluistert:
Aanbid en hoop - hier woont de Heer.’
B.