Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
De hieronder volgende correspondentie is een beantwoording van die brieven, welke vóór mijn ongesteldheid overbleven ter beantwoording, toen ik op reis ging. - Het spreekt van zelf, dat hun inhoud, na alles wat er na dien tijd is gebeurd, wel wat is verouderd, terwijl er bovendien nog een geheelen stapel ter beantwoording ligt van brieven, gekomen terwijl ik op reis was en daarna, gedurende mijn typhus. Ik zal het dus met de beantwoording van deze vroegste categorie uit den aard der zaak wat kort moeten maken, hetgeen de briefschrijvers daarvan mij zeker niet kwalijk zullen nemen.
Anna te Hilversum. - (Briefkaart van 2 Maart). Ik beloof U Uw schetsjes zooveel mogelijk achtereenvolgens te plaatsen. Gij verheugt U op de bewuste kaart over mijn goede gezondheid, en deelt mij mede dat ‘iedereen door den treurigen langen winter in Holland ziek was.’ - Ja inderdaad heb ook ik mij in Montreux voortdurend verheugd over de gunstige uitwerking van het klimaat op mij, want ook daar heerschte tengevolge van de in Montreux zeldzaam zoo lang achtereen aanhoudende koude en de vele regen heel veel influenza en aanverwante ziekten, waarvan ik volkomen verschoond bleef. - Vandaar dat de teleurstelling des te grooter was, toen ons reisje naar Italië zulk een droevig einde nam door mijn ziekte, en dan nog wel eene van zoo langen duur en van zoo ernstigen aard, want hoewel ik met een zeer hooge koorts in Montreux terugkwam, had ik zelfs toen niet het minste vermoeden van wat mij eigenlijk boven het hoofd hing, en toen de dokter dan ook het woord typhus uitsprak verheugde ik mij te meer dat wij in Florence den moed vonden, ondanks mijn toestand, de terugreis te aanvaarden, inplaats van daar een dokter te halen, want, zooals de onze in Montreux zeide en ik ook gaarne geloof, geen enkele arts zou mij hebben laten reizen, maar integendeel mij terstond hebben ondergebracht in de een of andere zieken-inrichting in Florence. En nu was het zulk een troost, behalve mijn vriendin, die men daar ook allicht van mij had gescheiden, ook nog onze trouwe Marie en dan niet te vergeten onze hondenkinderen rondom mij te hebben.
Eefde. - Gij zult hoop ik dit pseudoniem, dat ik opzettelijk niet duidelijker wil maken, wel herkennen. - Uw lange brief deed mij veel genoegen omdat ik in zóó lang niets van U had gehoord. Ik antwoordde U reeds vóór mijn ziekte, dat Uw zwager gerust kan inzenden aan mij, ook al is hijzelf geen abonné. Het zal U geloof ik niet aangenaam zijn, indien ik op den verderen intiemen inhoud van Uw brief inga, maar in elk geval wil ik U gelukwenschen met het dunkt mij nog al redelijke van Uw toestand
C. Eersteling. - (Brief van 10 Febr. jl:) - Gij schrijft mij dat een correspondentie tusschen Noord en mij in hoofdzaak de aanleiding is tot Uw brief. - Dat gij U ‘niet gemakkelijk schriftelijk uitdrukt’, zooals gij mij mededeelt, behoeft niets geen bezwaar te zijn om mij te schrijven. Ik ben van harte bereid U te antwoorden. - Wat echter de questie betreft die gij aanroert, wie onzer kan U daarop een afdoend antwoord geven! Gij voor U vindt het een ‘idee dat U kracht geeft dat er tenminste volstrekte rust is na den dood’, en om die reden gelooft gij dan ook maar het liefst aan een algeheele vernietiging. - Ik voor mij denk er juist omgekeerd over, en wensch en hoop van ganscher harte, dat er een opstanding moge zijn, omdat ik juist zoo iets troosteloos vind in de nutteloosheid en doelloosheid van ons korte leven, wanneer alles daarmede uit moet zijn. Zelfs het langste leven is immers zoo kort, en zelfs daar waar veel vreugde en geluk heerscht, blijven toch ook de groote levensrampen ten slotte niet uit: ziekten, dood, scheiding, en zooveel meer. - Er is voor mij iets heel pijnlijks in de gedachte dat wij al die beproevingen, heel die dikwijls zoo wreede leerschool, die leven heet, alleen zouden moeten doormaken om ten slotte begraven te worden en te vergaan tot niets. - Zooveel kalmer stemt mij daarentegen de hoop op een voortzetten van dit leven hierna, die ons misschien zooveel zal oplossen en duidelijk maken, wat wij nu niet begrijpen of wat ons onrechtvaardig en onbillijk voorkomt. -
Iets verder schrijft gij in Uw brief dat gij ‘het volstrekt niet aangenaam vindt te moeten denken, dat wij na onzen dood ook nog te strijden zullen hebben’ - Ja, wat zal ik U daarop antwoorden? De vraag is immers niet wat U of mij het aangenaamst is, maar eenvoudig hoe het zijn zal. En dat weten we geen van beiden. Het getuigt zeer zeker van Uw gezond verstand, dat gij geloof noodig acht voor de groote massa als ‘politie-maatregel’, want men behoeft maar op de gebeurtenissen van den laatsten tijd in Frankrijk te letten, om te zien wat er terecht komt van een land, waarin het ongeloof overheerscht en waarin de geloovigen zooveel mogelijk worden gehinderd en belachelijk gemaakt. - Daarom ook heeft Napoleon I terstond de dwaasheid en het gevaar van zulk een toestand ingezien en, in plaats van de Godin van de Rede en dergelijken nonsens, terstond gesteld De Kerk met al haar invloed ten goede. - Intusschen, een verheven standpunt is het zeer zeker niet als men den godsdienst alleen gaat gebruiken als politie-maatregel m.a.w. hem goed-genoeg vindt voor de dommen, en er zichzelf te verstandig voor acht.
Wat betreft het ‘gelooven op gezag’, dit is een der stokpaardjes waarop zoovele moderne menschen rijden, zonder er een oogenblik bij stil te staan hoe belachelijk zij zich zelf maken. Immers, zijn er niet duizenden en duizenden van dingen, die zij zelf en gij en ik ook dagelijks op gezag aannemen. Als men U zegt dat Batavia op Java ligt en gij zelf zijt nooit daar geweest, neemt gij dan die mededeeling niet aan op ‘gezag’? En als een vriend of een familielid in wiens geloofwaardigheid gij vertrouwen hebt, en die wellicht verre reizen heeft gedaan, U beschrijft de gewoonten en de levenswijze en de kleeding enz. van de in die verre streken wonende menschen, neemt gij dan die verhalen niet aan ‘op gezag’? Inderdaad, zou het U of