| |
| |
Hoofdartikel
Oorzaken der geringe en onzuivere inwerking van de literatuur op den lezer.
De werkelík-groote beteekenis van literatuur, de enorme toevloed, de verscheidenheid vergt steeds meer en meer van ons ontledingsvermogen en wordt daardoor een bron van voortdurende studie, die ons voert op psychofysiologisch en sociaal terrein, studie die ons moet leeren onderscheiden, ontwarren de verschillende geschreven producten der nieuwste tijden, met wier uitingen we ons telkens en zeer variant verzoenen of contraire ná vredesluiting weer ideologisch oorlogvoeren.
Er zijn geschreven voortbrengselen die ons na lezing of aanschouwing koud laten, onvoldaan doen soezen over den inhoud, om dan plots, als gevolg van de een of andere opmerking, ontdekking, ontmoeting of milieuverplaatsing in herinnering gebracht te worden en ons dan eerst, door de treffende observaties bizonder sympatiek worden. Maar 't tegenovergestelde gebeurt eveneens. Ook vaak bij 't overdenken der vroeger bewonderde, genoten literaire arbeid vragen we: Zijn er nu wel zulke menschen en toestanden en hoeft alles zóó gezegd te worden?
We vergeten daarbij dan gewoonlik, dat de schuld geheel bij òns, lezers ligt, indien we de boeken contraire beoordeelen aan den
| |
| |
eersten indruk. Of wij de dingen in nevel, dan wel in helder licht zagen, vragen we niet. Of onze stemming, onze materieele, onze psychische of physieke gesteldheid daar toe bijdroeg, evenmin. Of we door meer sublieme of grovere gemoedsaandoeningen, gevolg van oogenblikkelike indrukken, bepaalde lectuur niet kunnen verdragen, schijnt ons onbekend. Wij méénen, in dit geval, òf nadat vèr-uiteenloopende kritische beschouwingen van de meest tegenelkaar indruischende karakters ons gesuggereerd hebben en daardoor onzen innerliken toestand, onze meening gedeeltelik of geheel zich wijzigde, dat plots ònze nieuwe beschouwing de ware is. Onomstootelijk staat vast dat inzichten, gevoelens bijna nooit 't zelfde blijven, als we met personen van allerlei richting over één werk discuteeren, of bewerkt worden door kritieken. En toch heeft dit alles niets met het ‘werk’ te maken, dat metamorfoseert niet.
En in-stede van voorop te stellen dat wij anders, uitsluitend ànders, niet beter niet logischer zien en voelen dan voorheen; aldus daarin de reden der ommekeer bij ons gezocht moet worden, en niet bij 't werk, dat natuurlik blééf gelijk 't was, prijzen, of verguizen we 't, alsof 't gedrukte objèct zich veranderlik aan ons openbaarde. Aan òns moet echter elke ommekeer geweten worden, ofschoon helaas weinigen dit begrijpen. Bovendien gaan we zoo hartstochtelik in elke nieuwe beschouwing op, dat verdere gedachte-reformaties òns onmogelik schijnen en onze jong-geboren, door veelal overgenomen uitspraken of levensomstandigheden geschapen geestes-toestand, onherroepelik is. Tevens liggen, ten gevolge dezer nieuwe levensfaze ontstane neigingen en verlangens daaraan ten grondslag, die opinies, principes met voorgaande in strijd brengen. Zoo komt 't dat de meeste menschen, zonder't waarom hunner gewijzigde levensbeschouwing aan 'n ernstig onderzoek te onderwerpen, brutaalweg 'n meening provoceeren, vaak ondeugdelik van motief en duf van alledaagschheid. Duf, wijl zich uit 't mengelmoes der sâamgebiologeerde redeneeringen, zienswijzen en begrippen de heerschende meening vormt, die aldus door onstandvastige, licht aantrekbare lieden, zonder ernstige levensstudie, zónder de geringste deugdelike literatuurkennis wordt klaargestoofd en schaamteloos opgedischt.
O, die heerschende meening, die willekeurig boycot, ráást, beleedigt - en veel finantieel-misdeelde kunstenaars offert op 't altaar der gesanctionneerde moraal, de individualiteit smoort en geen krachtige, zelfstandige, onafhankelike menschen duldt. 't Is om te gruwen, de menigte, die instinctlooze massa van kunst en in 't bizonder van literaire kunst te hooren gewagen - de massa in eeuwigen kringloop biologeerend en suggestief oordeelend - als meerderheid pas-klare genoegens en geestes-producten verlangend, tot weer 'n nieuwe eisch de vorige verdrongen heeft. O, die hopeloosdomme vierschaar, steeds 'n doodend vonnis vellend over 't onbegrepene, tot weer suggestie het begrijpen doet rijpen, dikwels door 't gekweekte ervan, voos en valsch. Dat de onderlinge suggestibiliteit zoo enorm is! Inderdaad de bezoedeling, de verheerliking der massa is schrikbarend. Van logische ontleding van rede gevende kritiek heeft zij geen notie, maar luid jubelend of ruw smalend praat zij zichzelf na, nadat stemming-makers haar gesuggereerd hebben. Van Eeden zegt daaromtrent: ‘De suggestibiliteit, de vatbaarheid voor inprenting is een algemeen menschelike eigenschap, tegenoverstaand aan de zelfstandigheid of oorspronkelikheid. Suggestieve invloeden verklaren de groote volksbewegingen, de schommelingen in geloof, moraal en zeden, de anders volkomen onbegrijpelike afwijkingen van het persoonlik verstand.’ Zeer zuiver waargenomen en opgeteckend. Zouden anders, dikwijls logische soms nobele menschen, door de massa meegesleept kunnen worden? De massa, die onderscheidings-loos aanprijst en verguist? 't Is de massale suggestie, die algemeen-bekende literaire werken veroordeelt of verheft, en gewoonlik tegenovergesteld aan de wezenlike kwalitisten. Doch niet alléén suggestie draagt daaraan de schuld - óók de bewuste vrees àlléén te staan, af te wijken van de publieke opinie, reken ik onder deze treurige massale
uitdrukkingswijze, waaruit te constateeren valt, dat ieder voor zich oorspronkelikheid verstikt, angstig ten achter stelt bij 't oordeel der massa.
Dit is de reden waarom literaire voortbrengsels, hoe goed en menschelik ook, weinig afdoend mogen geacht worden, in de geschiedenis der maatschappelike omwenteling. Dit wetend, ving ik dit opstel aan met te zeggen, dat de beteekenis der literatuur werkelik groot is - en steeds meer en meer 'n bron van ernstige studie uitmaakt, ons voerend op
| |
| |
't psychologisch en sociaal terrein - maar versta wel, 'n studie voor hen, die zich afvragen hoe 't toch mogelik is, dat de essentieele strekking de dikwels veel-omvattende, zeer humane bedoeling van deze uitingen zoo weinig de samenleving beïnvloedt, de aesthetische ontwikkeling, ondanks de aanhoudende kennisname van de macht des woords eveneens nietig blijft. Wij konkludeeren dat alles aan de suggestie te wijten is. De massa door toon-aangevers in verspreide periodieken, tegen de subliemste menschelike uiting het woord, opgezet, neemt onvoorwaardelik aan en geeft toe door suggestie, want menig persoonlik oordeel is sceptisch en gaat oplosbaar als het is, in de massale uitspraak op. Bespotting, minachting kweekten zij aan, die zelf van woordkunst niets verstonden, slecht konden lezen of 't totale voorstellingsvermogen misten, en de massa aan gemeenplaatsen gewoon verward in de nieuwe syntaxis, complex en schildering, door zuiverder visie verkregen, was blij te vernemen dat de vreemde beschrijvingswijze als gehaspel, gestotter en nonsens geinsinueerd werd, knikte, noemde 't niet gewoon aan overdenking, 'n verlossing. De uitspraak scheen natuurlik juist, suggestie kon haar werk doen. Menschen beschimpten op gezag hun onbekende boeken en 't gevolg was, dat de heerlike, verstandscherpende woordkunst, laat-dunkend werd besproken. En is er iets grootscher in de kunst te bedenken, ten opzichte van 't observatievermogen, dan juist in 't bizonder de woordkunst, die zoo uitnemend leert zien. Is 't niet buitengewoon en van ‘kunnen’ getuigend, dat vermogen van wedergaaf? Welk 'n superieur kunstenaar is hij, die voor elke gewaarwording, elken vorm, elke kleur 'n woord weet te vinden, dat treffend teekenend en mengend den juisten naam aanduidt? Terwijl iedere ander uit verschillend en variëerend materiaal wordt saamgesteld, moet de literator het millieu, het interieur, de geheele samenstelling, de karakters, de belichting, zijn gansch
uitsluitend door scheppende visie tot een geheel maken, zonder hulpmiddelen van epos. De schrijver van 'n excellent literair product is dan ook 'n ontzaggelik kunstenaar en dit is ook zeer begrijpelik als we weten, dat de gansche literatuur slechts enkele scheppers van superieure kwaliteiten heeft aan te wijzen. Maar in het weinig superieure der beschrijving van sommige werken moet niet de reden gezocht worden waarom de invloed op het lezend publiek miniem is, want vergeten mag niet worden dat voor 'n beduidend deel de strekking beinvloedt, meer nog dan woordkunst. En die strekking is in de geheele nieuwe wereldliteratuur van overeenkomstige tendenz, en zij toch in hoofdzaak zòu de gemeenschap moeten beïnvloeden en niet allereerst 't literaire gehalte. Mijn uitgangspunt is voornamelik de beteekenis van de strekking der moderne werken. Haar beteekenis is gróótsch, wijl het vroegere hoofddoel in de literatuur, namelik amusement, gedeeltelik middel is geworden.
En dit verheven doel zou, indien de menschen niet meer gesuggereerd werden dat literatuur tijdverdrijf behelst, de gemeenschap ten goede komen. Ware dit zoo, dan werd het klankgevoel versterkt, de gezichtskring verbreed, de waarneming meer werklik en de waarde der woordkunst, door het begrip er van, te gelijk erkend, waardoor bewezen zou zijn de inwerking op de lezers, wat nu nog geenszins het geval is, want wie 't genot smaakt de sublieme descriptie onzer hedendaagsche literatuur alsmede de gevoels en karakterontleding te genieten, omvat ook de sociale beteekenis, daar hij, in de wijze van uitvoering de diepere bedoeling van den auteur doorproeft. Hij zal modewerk, van de opperste smartuiting en vreugde-extase, onderscheiden. 't Beuken op zon-belemmeringen in zich voelen nadreunen. De verzuchting naar het leven zal hem doorsidderen. Edoch, enkelingen, uitverkorenen van nature in literatuur zoekend 'n ouderen vriend vertellend van leed en vreugd, 'n geestkracht 'n aanwakkerende genius, 'n meelijdende omgeving, waarin hij vertoeft tijdens de lezing, vatten onze jongere literatuur zóó - 't meerendeel, gesuggereerd; schreiend als 'n groot kind om amusements-literatuur kant zich 'r tegen in het naief gelooven, dat 'n waarachtig auteur niets meer dan amuseur is die desnoods ongevoelde, onbestaanbare lotgevallen en situaties tot 'n boek moet samenschrijven, 'n ander 't zich noemend intellectueele deel, verlangt schijnbaar ware geschiedenissen, maar nèt waar genoeg om aangename afleiding te bezorgen - 'n ware geschiedenis, fatsoenlik verteld, zonder aanstoot te geven asjeblieft. We weten allen wat met fatsoen beoogd wordt, 'n waarheids-omhulling, naar wier constitutie bovengenoemde boeken gemaakt moeten zijn, ze mogen echt, maar van 'n zonderlinge qualiteit, mits goud op
| |
| |
snee wezen. Dat dit zoo is, moet alweer aan de suggestie geweten worden. Waarheid wordt als iets inférieurs gesuggereerd leugen als 'n getolereerd middel om half-ware werkelikheid aan te vullen tot 'n geheel. Die suggestie is zoo benevelend, dat velen de grofste onwaarheden voorbij zien en volslagen ongevoelig worden voor menschelike aandoeningen, zoodat het z.g. moderne 'n doorn in hun oog is, daar ze in verschillende situaties en personen eigen handelingen en karaktertrekken herkennen... en dáárom lezen ze toch geen boek. Of ook omdat 'r bij gedacht moet worden. Deze kategorie, leest om zich te ònt- niet in te spannen.
Dat niet alleen fatsoenstheorieën, maar ook algeheele onkunde op sociaal gebied, levensonbenulligheid, de moeder der kuischheidsbacil, door elke brave nagejaagd en vertroeteld, domineeren, lijdt geen twijfel. Maar intusschen blijkt uit dit alles, dat hoe enorm de beteekenis der levende literatuur ook is, zij weinig inwerkende kracht toont te bezitten en de gemeenschap uit wier boezem zij ontsproot, gramstorig de roepende verzuchting der naar leven snakkenden, smadelik bejegent als raakte haar die niet. Literatuur is voor de massa 'n rhetorische liefdeshistorie eindeloos herhaald met gefraseerde variaties of ook onwezenlike sprookjes, ruggegraat- en fundamentloos. Dit komt uit traditioneele overleveringen voort, waaraan alle waarheid, oprecht gevoel ontbreekt.
Elke bodem, waarop het waarnemingsvermogen logisch ontkiemt en volgroeit moet genegeerd. Volslagen gemis aan intensieve gewaarwording, begriploosheid openbaart zich bij 't gros der menschen, dat napraat wat stemmingmakers der moderne literatuur verkondigen. 't Is pijnlik, het groote publiek, dat hoegenaamd niet lezen kan, over kunstwerken van superieur gehalte te hooren schetteren. Medelijdend, maar tevens weemoedig bezie je dezulken, en je vraagt je af hoe hoog 't geestlik peil der meesten moet geschat worden. Alsof literatuur 'n bloot verveling-doodend tijdverdrijf is - en niet de volmaaktste kristallisatie der menschelike aandoeningen en gedachten, ervaringen en opmerkingen.
Wat moeten velen toch zot-burgerlik zien, denken en voelen, dat ze al wat geschreven is, aan hun innerlike gesteldheid gelijk willen hebben, en hoe dood-simpel moet dit wel zijn, wil het precies aan die gemoederen passen. Is 't wonder dat het minderwaardig genre zoo gezocht en verslonden wordt. Heeft men 't schrijven van pornografische schrifturen zelf niet in de hand gewerkt door de kinderlike nieuwsgierigheid op te wekken. Werd niet met 't: ‘dàt mag je wèl en dàt mag je niet lezen’ de vraag naar 't verbodene grooter, waarmee de productie, door handige exploitanten bevorderd, schrikbarend toenam. 't Is alles de schuld van kuischheid-bewakers, die bij werkelik onschuldigen nieuwsgierigheid gaande maakten. En is 't niet heel eenvoudig te begrijpen dat door 't lezen van De Kock e.a. men realisme met pornografie verwart en realisme pornografie werd genoemd.... 't Menschengeslacht is aan 't dwalen geraakt met zooveel kuischheidstheoreten, de literatuur is bezoedelt, verlaagt, al wat waar en natuurlik, al wat betrekking heeft op 't leven tot 'n doolhof van leugen en onnatuurlikheid verworden, waarin iedereen verdwaalt. Om uit dezen chaos van tegenstrijdigheden te komen, zij zelf-overdenken aanbevolen. Men gehoorzame zijn eigen gecontroleerd verstand. Dat deze zuiver aannemelik is, kan men uit de literatuurwaardeering van hen opmaken, die meer vrijheidsbegeeren in al hun handelingen aan den dag leggen. Zij verkiezen de werken dergenen, die in hun onstuimigen drang naar wat goed en edel is, eigen leed en leven uitschreiënde deceptie tot wanhoop gebracht, klagend opbiechten aan de menschen. Maar dat aantal is nog klein, terwijl bovendien diens invloedrijke beteekenis niet overschat mag worden, daar zooals ik reeds straks zei, de omstandigheden, waaronder men leeft, de geestdrift voor 'n ideaal, temperament, sentiment, karaktervastheid enz. zich overwegend laten gelden bij elken lezer en niemand zich gelijk
blijft, zoodra levensomstandigheden in welke richting ook, hem veranderen. Ook zij, door welvaart of tegenspoed gedachtentroebel, geraken onder de suggestie hunner omgeving.
Eerst als wij ons boven alle wereldsche samenloop verheffen, onvermurwbaar ons zelf blijven bij weelde-drang of smart-roering, ontkomen we aan suggestie, leeren we verachten en waardeeren naar eigen maatstaf, die misschien valsch, doch doordat ze iets eigens heeft, ons voor logisch oordeelen vatbaar maakt.
Monnikendam.
JOHAN SCHMIDT.
|
|