Zeker, vaak wordt 't volk door z.g. leiders misleidt. Maar hoe staat 't met 't Godsdienstige? Hoe vaak worden daar niet, en vooral bij de Roomsch-Katholieken, de geloovigen misleid? Hoeveel voorbeelden heeft niet de geschiedenis van geestelijken, die de politiek van den kansel verkondigden en 't volk tot verkeerdheden aanzette? Zooals bij ons, ten tijde van het 12-jarig bestand, toen de preeken niet anders waren dan twistgesprekken op religieus en politiek gebied, die 't volk opzweepten en brachten tot verzet en twisten?
En is dit de bloei, die samengaat met 't in eere zijn van den godsdienst?
Immers, daar beroept zich de schrijver op. o.a. op den bloei van 't Romeinsche rijk en dat van Karel den Grooten.
Maar ook Heidensche landen hebben ditzelfde verschijnsel vertoond, zoodat 't toch niet aan den godsdienst blijkt te liggen. U zal toch stellig niet het heidendom noemen als gunstig van invloed op 't volk?
Ik geloof dan ook niet, dat de welvaart een gevolg was van toename in 't geloof; integendeel, ik meen 't tegendeel.
Door een of andere oorzaak kwam 't volk tot welvaart, opbloeiing van den godsdienst was er het gevolg van.
Vrees, om de verkregen rijkdommen te verliezen, zucht, om hun welstand te rechtvaardigen tegenover den arme, door het verkrijgen ervan toe te schrijven aan een goddelijke macht, dit leidde ertoe, dat de regeering (meestal uit die welgestelden bestaande) de godsdienst ter hand nam om den bestaanden toestand te bestendigen. Wat was hier het gevolg van? Overdadige weelde aan den eenen kant, laksheid, terwijl aan den anderen kant ontevredenheid en luiheid heerscht: 't verval begon. En nu is het een opmerkelijk verschijnsel, dat alle tijdperken van grooten bloei bijna onmiddelijk gevolgd worden door een tijdperk van groot verval.
De godsdienst was het beveiligingsmiddel geweest van den rijke tegenover de ontevredenheid van den arme; onder 't masker van ‘naastenliefde’ werden anarchistische beroeringen gesmoord, zooals in 't Romeinsche rijk geschiedde door de beruchte korenuitdeelingen.
Ook nu wordt dit middel te baat genomen. De vrees, die de rijke heeft voor de socialistische en anarchistische neigingen van ‘het volk’, blijken dadelijk uit de z.g. ‘instellingen van liefdadigheid’.
Ook nu komt de godsdienst te hulp. Met valsche bijbelteksten wordt de arme gesust, wordt hij tevreden gesteld met 't vooruitzicht op een ‘paradijs’; zijn rechtmatige eischen vergeet hij door de bedeelingen. En dit geschiedt quasie uit ‘naastenliefde’, maar in den grond is 't een georganiseerde staatsmacht, handelend uit vrees, 't zij dan bewust of onbewust.
Gebeurde het niet, dan zou 't volk spoedig als een bende uitgehongerde dieren op de rijkeren aanvallen.
Maar juist door die Christelijke ‘Armenzorg’ worden de klachten gesmoord, 't volk versuft. Ze moeten dankbaar zijn en leeren vergeten, dat ze recht hebben om te zeggen: ‘ik wil’.
De hedendaagsche toestand heeft véél overeenkomst met dien ten tijde der korenuitdeelingen in 't Romeinsche rijk.
Iedereen, die een juist begrip ervan heeft, wat náástenliefde is, (en dit zijn tegenwoordig meer de ongeloovigen dan de geloovigen), zal dit niet de ware vinden.
De religie is er nu eene van egoïsme.
't Principe der naastenliefde is mooi, de hedendaagsche uitvoering is egoïst en gemeen.
Ook 't door den schrijver geroemde verbond van 1815 is m.i. een gevolg geweest van vrees voor 't volk. Want waarom zou 't anders juist op dat tijdstip zijn gevallen?
Eveneens is in de tegenwoordige sociaaloeconomische wetgeving vrees te bespeuren. Wetten, als opgenoemd op pag. 604 zijn er een gevolg van.
Dan leze men eens aandachtig alinea 3 en 4 op pag. 795. Ik laat ze hier volgen:
‘Mij dunkt, ook in onzen tijd kan het niet anders dan verheffend werken, wanneer in de wetten gedachten worden belichaamd, die zich niet tot het materieele bestaan van een volk bepalen, doch als op vleugelen van den geest het opvoeren naar een hooger standpunt.
Zoo moet het betreurd worden, dat in ons land rechtspersoonlijkheid werd gegeven aan den Nieuw-Malthusiaanschen Bond.’
Wat voor verband wordt hier uitgedrukt door: zoo? Waarom moet dat betreurd worden? Ik lees er uit: omdat 't doel der vereeniging, welk doel door de erkenning is gesanctionneerd, niet onmaterieel was.
Maar de schrijver weet toch wel, dat om deze reden rechtspersoonlijkheid niet mag geweigerd worden. Volgens uw oordeel moest dus alles, wat zich met 't materieele bezighoudt, als verkeerd beschouwd worden.
Trouwens, de appreciatie van 't doel van dien bond door verschillende personen, is verschillend. Hoewel ik geen voorstander ben, evenmin als de schrijver blijkbaar, van 't Nieuw-Malthusianisme, zou dit voor mij toch geen reden zijn, iets af te dingen op 't recht van bestaan van dien bond. Alhoewel een persoonlijke opinie hebbende, ken ik mij niet 't recht toe, over deze uiterst moeilijke questie een oordeel te vellen.
Als U aan 't onmaterieele zooveel, en aan 't materieele zoo weinig waarde hecht, dan moet u 't argument: dat bloei van den godsdienst samenging met welvaart van 't volk, óók daarom reeds van weinig waarde achten.
Want die bloei was materieel, althans hoofdzakelijk.
In 't verdere gedeelte van het stuk schemert herhaaldelijk door, dat de schrijver een veel grooter ingrijpen van den Staat in de godsdienstige aangelegenheden van 't volk wenschte.
Mijn wensch is dat niet. Wie ervan gediend zou wezen, dus de geloovigen, kunnen het zonder ook wel; Zondagsrust hoeft niet wettelijk geregeld te worden; wie er niet van gediend is, doet 't niet uit overtuiging, en dan heeft 't toch absoluut geen waarde.
Op een plaats treft mij 'schrijvers kolossaal