Mocht hij haar ophelpen, maar ziet, zij klom zoo dapper, zich vasthoudend aan de wiebelende leuning.
Toch.... Daar hield zij op, drie treden van het einddoel. ‘Och toe,’ smeekte zij ‘help mij eens 'n handje?’
O, die hemelsche stem..! Het klonk hem als muziek in de ooren en joeg hem 'n blos naar de kaken.
Hij stak zijn ijzeren knuist uit - zij legde er haar fijn blank handje in.
Ai...! Hij had 't kunnen vermorselen van blijdschap. Zoo'n klein handje, zoo'n poezelig handje, met die rosige, goed onderhouden nageltjes... Nog nooit van zijn leven had hij zoo'n vreemd gevoel over zich gehad. Zij bedankte voor zijn hulp, lachte hem vriendelijk toe, verdween in 't salon, om 'n oogenblik daarna met haar zusje over de verschansing te turen, dáár, waar hij stond.
‘O, Thèse,’ en 't zusje legde den arm om haar zusters middel, ‘wat een lief, klein matroosje is dat, vin-je niet?’ Een gloed overtoog zijn gelaat... O, wat lachten die staalblauwe kijkers onder de neergeslagen donkere wimpers! Ook zij lachte. O, ja! ze wist, dat ze er dan allerbekoorlijkst uitzag en niet ver van haar stonden immers eenige officieren, die háár kant uitkeken?
Het werd tijd voor de gasten om terug te keeren. Ook zij ging weg. Hij hielp haar voor 't laatst in de sloep, keek haar na, totdat het ranke vaartuigje uit het gezicht was.
Dien avond werd het zware anker gelicht. De schroef draaide, deed het water onder zich opborrelen, als werd het in beroering gebracht door een groot zeemonster. Zware rookpluimen wolkten op uit de reusachtige gele, met zwarten rand versierde stoompijpen.
Toen verdween ook het land, langzamerhand wegdoezelend in de verte, om dan ineen te smelten met het diepe blauw van den avondhemel.
Hij stond bij de nu opgehaalde statietrap, turende naar den verren horizont, hunkerende naar nieuwe gebeurtenissen, maar toch verlangend te blijven dáár, waar zij was, Thèse die zoo vriendelijk tegen hem gelachen had
Twee weken daarna.
Er waren veertien gewonden, waarvan vijf héél zwaar, met de kustboot aangekomen, om verpleegd te worden in 't Militair Hospitaal.
Onder die vijf bevond hij zich ook.
Hij had deel uitgemaakt van de landingsdivisie.
Toen de krijg brulde uit zooveel vuurmonden, dood en verderf om zich heen verspreidende, had hij te midden van rook en vlammen 'n visioen gehad....
Thèse had zijn hand gegrepen, hem vriendelijk toegelachen en daarbij hadden hare oogen geschitterd... geschitterd... Plotseling was hij bewusteloos neergezonken... getroffen door een kogel,... die diep zijn lichaam was binnen gedrongen...
In den waanzin van de koorts had hij den naam zijner moeder telkens verward met dien van Thèse, uitbarstend in wanhopig gesnik om te eindigen in onverstaanbaar geprevel..............
Een sombere stoet zette zich uit 't Hospitaal in beweging. De lijkkist was overdekt met de geliefde kleuren van het verre Vaderland - en dáár bovenop, een berg van kransen van trouwe kameraden, die achter den wagen in groote getale meeliepen om hun vriend de laatste eer te bewijzen.
Vóórop, de pijpers van de Marine, 'n droevigen doodenmarsch fluitende, telkens afgebroken door luguber geroffel van de met zwart goed omfloerste trom.
De stoet kwam ook voorbij háár woning.
Ze zaten beiden in de voorgalerij, Zusje en zij. Zusje reciteerde een gedeelte van een versje:
‘God weet, wat in zijn doodsuur
Plotseling hield zij op. ‘Hoor je de trom, Thèse? Wordt daar niet 'n officier begraven?’
Met uitgerekten hals keek Thèse uit, zag den eenvoudigen lijkwagen, de vele vrienden van den overledene, met ernstige gezichten voortschrijdend in rustigen rythmus achter de baar aan.
Dat deed haar aan 't afscheidsdiner denken. Gunst - wat had zij een pret gehad met die leuke officieren! Dol, was 't geweest! En dan die matroos - die haar zoo verliefd had aangekeken! Lieve hemel, wat verbeeldde hij zich wel? Zusje herhaalde de vraag. ‘Is 't 'n officier, Thèse?’
Snibbig, met minachtend schouderophalen antwoordde zij. ‘Hoe kom je er bij. 't Is maar een matroos...’ met nijdigen trek om den mond, boos, dat Zusje haar in hare overpeinzingen gestoord had.