Kijkjes uit het Leven.
Soerabaia 15 Sept.
Half twaalf 's nachts!
Het glansde het beruchte danshuis in 't nauwe slobje en een chaos van geluiden steeg daaruit op.
't Was er warm en bovendien benauwd door dranklucht en tabakswalm.
Met onzekere passen 't gebouw van ontucht uitwaggelend, bromde fuselier v. B. half binnensmonds: ‘Gennavend.’
Buiten, in de in maanglans badende tropische natuur, frischte koele nachtwind hem wat op.
De gemetselde leuning van 'n brug over 'n vier meter breed, vuilriekend grachtje lokte hem tot rusten uit.
Een sigaar werd opgestoken. Helder flikkerde 'n lucifervlammetje, 'n dun blauwachtig rookwolkje kronkelde op.
Vredige stilte rondom!....
Dan - plots - heel in de verte guitaargetokkel van in-den-maaneschijn-toerende indo's. Muzikale kamponghonden begeleidden erbarmelijk huilend het melancholieke lied....
Pas half twaalf!....
Straks om twaalf uur precies moest hij terug zijn in de kazerne, was zijn verloftijd om.
Geheel in elkaar gedoken, verscholen achter den stam van 'n dikken waringin, gaf hij zich over aan gedachten uit grijs verleden.
Vage beelden rezen voor hem op, beelden uit zijn jeugd, zoo rijk aan gebeurtenissen. Vader was gepensionneerd kolonel van het O.I. leger, 'n kranig figuur met langen grijzen snorrebaard, Moeder, 'n doodzwakke vrouw, die stierf toen Truusje, het nakomertje nog geen maand oud was. Zes weken daarna droeg men ook kleine Truus naar 't kerkhof...
Toen werd hij, Louis, de Benjamin in huis....
Dàt was tot zijn ongeluk geweest! Vader had hem bedorven, had hem vrijgesproken als hij schuld had en Louis was van kwaad tot erger overgegaan.
Later, toen hij de vlegeljaren achter den rug had, was hij steeds in slecht gezelschap te vinden geweest.
Aan spel en drank was hij zoodanig verslaafd geraakt, dat hij er ten laatste niet meer buiten kon.
Nog te Leiden studeerend, had hij alleen maar een ruim zakgeld genoten, maar spoedig was 't gebleken, dat 't niet voldoende was om zijne verteringen te betalen.
Toen was hij begonnen in 't geheim vaders brandkast aan te spreken. O, hoe herinnerde hij zich nog dien avond, toen hij heel voorzichtig met 'n valschen sleutel de brandkast geopend had en opeens 'n zucht hoorende, verschrikt had omgekeken en vader achter zich had zien staan.
Arme vader, wat was hij bleek, wat hadden die oude ledematen gebeefd: ‘Louis,’ had hij uitgeroepen, ‘Louis, moet ik dàt aan jou beleven?’
Toen was hij geruischloos in elkaar gezakt, 'n beroerte had 'm getroffen. Drie dagen daarna werd hij met militaire honneurs begraven. Zijn kwaal was ‘ouderdom,’ hadden de menschen gezegd.
Een wanhopig besluit nemend, had Louis voor Harderwijk geteekend, was-ie als koloniaal naar Oost-Indië gegaan.
't Leven was ondraaglijk geworden en op elk slagveld zocht hij den dood.
Zelfmoord? Neen, daar deinsde hij voor terug.
Reeds twee malen was hij op 't oorlogsterrein geweest, eens in Atjeh, daarna in 't binnenland van Borneo....
Overmorgen zou hij naar Boni gaan. Hij behoorde tot de reservetroepen die de expeditionaire troepenmacht aldaar moesten aanvullen.
Als nu maar een vijandelijke kogel zoo vriendelijk was aan zijn ellendig bestaan een eind te maken....
Even een slokje nemen uit de brandewijnflesch, die hij altijd bij zich droeg!
Hé, dat verkwikte en kalmeerde hem, bracht zijn geweten tot zwijgen en vaagde zijn verdriet weg.
Weer 'n slok, toen weer een....
‘En we gaan nog niet naar huis,’ joelde de vroolijke troep in 't danshuis.
Hij lachte bitter.
Naar huis! Kon hij de kazerne als zijn Tehuis beschouwen? de kazerne, waarin hij heelemaal verdierlijkt was?
De brandewijnflesch werd weer aangesproken, zóó lang, totdat er niets meer in was.
Toen boog hij zijn lichaam naar voren, legde 't hoofd op den arm en sliep zijn roes uit.
Maar de leuning van de brug was niet breed, slechts één verkeerde beweging en....
Enkel maar 'n doffe plons in 't water....