Stormvloed door L.v.W.
Het zeedorp gedoken in avondgrauw. De Zondagstilte nog hangend over de kleine woningen en wat daaromheen is. In de dorpstraat het raam, waarvoor Marks, de schoenmaker, op weekdagen te werken zit, nu gesloten, maar daarachter een stem, lezend langzaam, met nadruk op ieder woord: ‘Toen kwam Petrus tot hem en zeide: ‘Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven? Tot zevenmaal?’ En Jezus zeide tot hem: ‘Ik zeg u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal.’
‘Maar ontrouw, vader! Ontrouw?’ krijt het uit een hoek van het vertrekje, waarop stukken leer - omgekruld - een jonge vrouw ligt voorover, de handen voor het gelaat, het lijf optrillend in snikken.
‘Ontrouw!’
De oude stem verheft zich weer: ‘En oordeelt niet lichtvaardiglijk, want zoo wie...’ Het snikken in den hoek wordt nu een opschokken, heftig, driftig: ‘'t Is niet de eerste maal, vader! En wat buurvrouw vertelde, dat gisteren gebeurde, toen hij de netten zou inrijden, die de meisjes hadden uitgelegd in het duin, heeft hij niet ontkend. Toen ik hem zei van morgen: “Ik weet het, Fjeerd! Je hebt gestoeid gisteren met het mooie Jenneke en je hebt d'r gezoend!” toen lachte hij, lachte hij luidkeels en ik....’ Het lijf van de jonge vrouw wrong zich....
‘Ik....’
‘En dit zeide je, Anna, met argwaan, afgaande bloot op de getuigenis van een praatzieke buurvrouw!’
‘Ik zou niet weggeloopen zijn, vader, zoo zijn lachen mij niet razend gemaakt had, zijn lachen, zoo smadelijk! “Wat zou dat?” zei hij “Wat zou dat!” O, dit spotten met mijn boosheid, met mijn verdriet, dat ik had opgekropt den ganschen nacht, totdat ik meende te stikken, en hij.... hij speelde met ons kind, van morgen toen het wakker werd in de wieg, terwijl ik vóór mij zag dat stoeien, altijd maar dat stoeien, in het duin met die dolle meid! O, vader, het bracht mij buiten mijzelf, en.... toen heb ik het kind hem uit de handen gerukt en ben hierheen geloopen, naar u, vader!’
Het bleef nu heel lang stil. 't Boek dat de oude man tusschen de beide handen had opengebogen gehouden, was dichtgeglipt. Hij zat teruggeleund in zijn rieten stoel - den stoel, die alleen des Zondags den drievoet verving - 't hoofd rechtop. Een lichtschemering alleen nog op dat hoofd, op de leesten achter de lat tegen den muur, waar neêrhing een tros riempjes, nauw nog te onderscheiden, en het leêren schootsvel, aan de voorzijde opgebold, glimmend. Alleen de els, als een vonk oplichtend, fel, in 't halfdonker. Van de gestalte daaronder op den leerhoop niets meer.
De schoenmaker is opgestaan. In 't vale grauw, dat het vertrekje vult, staat hij nu en tilt een gordijn omhoog, waarvan alleen enkele witte en blauwe ruiten zich nog afteekenen op den tip, dien hij in de hand houdt, terwijl hij staart op iets, dat daar achter ligt: een wit vlekje in de bedsteêdonkerte. 't Is het wichtje, door Annie er neêrgelegd, dat rustig slaapt. Langzaam dan: ‘Van zijn kind beroofde je Fjeerd den ganschen Zondag. Dra zal hij weêr naar zee gaan....’
Geen geluid uit den hoek. De schoenmaker heeft het bedgordijn weêr laten toevallen en zich naar de deur gewend. ‘Je kunt hier slapen, Anna, met het kind. Ik zal naar den zolder gaan.’
Dit heeft de gebogen gestalte in den hoek zich op doen richten. ‘Gij naar den zolder, vader?’
‘Ja kind, het bed, waarin je als meisje sliept, is daar nog.’
‘Vader, gij de ladder op met 't stijve been!’
Reeds heeft de oude de deur, die 't kleine