Kinderen door H.S. Rolin.
Ondanks het druilerige weer had Katrien veel visite ontvangen en nu was de laatste bezoekster op t punt van vertrekken. Ze was al opgestaan en liet nog even den blìk bewonderend door de ruime salon dwalen en weer terugkeeren naar de rustige mooie gestalte van t jonge vrouwtje in haar streng donker kleed. ‘Je bent wel gelukkig’ sprak ze glimlachend en stak haar smal handje tot afscheid uit. Katrien bloosde even en haar lippen trilden zenuwachtig maar ze antwoordde toch vast: ‘Ja, ik ben heel gelukkig’. Ze wist zeer goed, dat Mevrouw R. haar woorden verkeerd op zou vatten, dat ze werd benijd om de weelde en de gemakken, die haar omringden, misschien ook wel omdat ze als jonge weduwe geheel vrij was om te doen en te laten, wat haar beviel, maar voor zichzelf wist ze, dat haar antwoord hooger bedoeld was...
Ze zag zich terug in den tijd, toen ze nog heel jong, heel dartel en heel onnadenkend was. Op een mooien middag in 't vroege voorjaar was ze alleen met een boek naar de hei gegaan en zoo verward mogelijk hadden allerlei gedachten door het donkere kopje gespookt.
Ze hield heel veel van Rudolf, maar hij had zelf gezegd, dat ze er lang over denken moest, voor ze er in toestemde zijn vrouw te worden en er haar op gewezen, dat hij vijftien jaar ouder dan zij was, veel ernstiger en door 't lang alleen zijn eenzelvig geworden. Ze zag hem juist voor zich, zooals hij van haar was weggegaan, lang en forsch, iet of wat gebogen en hier en daar reeds grijs. Wat was hij rustig en zacht met haar; hij speelde zoo lief met het dochtertje van zijn broer en scheen wel veel van kinderen te houden. Katrien vond ze juist zoo vreeselijk: haar grootste schrik was zelf voor zoon wezen te moeten zorgen.
't Was lauw warm in de zon en daar in den schoot der ontluikende, jonge natuur, had ze lang zonder te lezen, bijna zonder te denken, gelegen. De grassprieten en heistruikjes onder haar, de maagdepalm bij haar arm, de wiegelende wilgetakken en berkeblaadjes boven haar hoofd spraken alle van frisch leven en iets nieuws en jongs werd binnen in haar geboren. Er ontwaakte iets van de vrouw, van de moeder in haar kinderlijk hart en ze dacht met innigheid, dat het heel treurig zou zijn nooit een lief blond kindje te hebben, dat op Rudolf leek.
Op hun huwelijksreis was haar man door besmettelijke koorts aangetast en na een korten, heftigen strijd met den dood, gestorven.
Nooit zou ze het oogenblik vergeten, toen haar zwager, die opontboden was, binnenkwam; ‘Johan, red hem’, riep ze wanhopig en hij had alleen gezegd, terwijl hij haar uitgestoken handen tot zich nam en teer aan zijn borst drukte: ‘Zusje’. Toen wist ze, dat ze afscheid moest nemen. Die maanden van grenzelooze eenzaamheid, ze had ze niet kunnen dragen, wanneer ze niet had gedacht, ach met hoeveel weemoed nu, aan 't kleine jongetje, dat op zijn vader moest lijken. - En dat was nu haar geluk geworden.