| |
Indische schetsen door A.R.
II.
Een der eilanden van onzen Indischen Archipel, dat zeer weinig bezocht wordt en toch een bezoek meer dan waard is, is wel het eilandje Bawean, noordwestelijk van Soerabaia. Niet enkel natuurschoon trekt ons er heen - vele zijn de legenden, verbonden aan heilige plaatsen en graven, waarvan het volk u maar al te graag vertellen wil. Een bootreis van 9 uren brengt u van Soerabaia naar de reede van Sangkapoera, de hoofdstad van het eiland, aan de baai van dien naam. Westelijk hiervan ligt het schiereiland Tandjong Along-Along; oostelijk het schiereiland Menoeri. Op dit laatste vindt men een oud, vervallen graf, dat door de Baweanners als zeer heilig wordt beschouwd en waaraan een van de vele legenden verbonden is, waaraan het eiland zoo rijk is. In overoude tijden moet daar een lijk zijn aangespoeld - van waar het kwam en van wien het was, is men nooit te weten kunnen komen. Men bracht het daarom ver in zee, doch zag het eenige dagen later op dezelfde plaats weer aangespoeld. Tot drie malen toe bracht men het weer in volle zee, het telkens met een zak met steenen bezwarende om het te doen zinken. Alles tevergeefs, het lijk spoelde steeds weer op dezelfde plaats aan land. Daarover ten zeerste verbaasd, begreep men ten laatste met het lijk van een heilige te doen te hebben, die aldaar begraven wenschte te worden. Om nu dien heilige voor zich te winnen en zoodoende elken tegenspoed af te wenden, besloot men aan dien wensch te voldoen en begroef het lijk in gewijde aarde.
Nauwelijks echter was dit gebeurd, of men zag telkens tegen middernacht blauwe vlammen uit het graf opstijgen, welke op- | |
| |
hielden te verschijnen onmiddelijk na den dood van vorst Ratoe Babie, waarover straks nader zal worden gesproken. Nog telken jare wordt dit graf door de Baweanners bezocht om er te offeren.
De stad Sangkapoera zelve is een aardig plaatsje met vrij veel vertier en de gastvrije woning van den Assistent-Resident opent zich voor menigen vreemdeling, terwijl hij zelve met de grootste bereidwilligheid steeds klaar staat tot het geven van inlichtingen en het arrangeeren van tochtjes naar de belangrijke punten op het eiland. Zoo bestaat er in de buurt van Sangkapoera een 100 M. hoogen heuvel, Goenoeng Malakka, waar graven gevonden worden van vroeger regeerende vorsten en latere regenten van Bawean, welke graven steeds keurig netjes worden onderhouden. Tegen het einde van de poeasamaand (de laatste maand van het Javaansche jaar) trekt de geheele bevolking met den opperpriester aan het hoofd naar deze graven om een lijkdienst voor de afgestorvenen te houden. Over deze oude vorsten doen de wonderlijkste verhalen de ronde, welke ik hier wensch weertegeven, geheel zooals ik ze van den hoofdpenghoeloe vernam. We worden daarvoor teruggebracht naar het rijk van Kembajal op Antera, (het tegenwoordige Madoera) waar de vorst Djoekan Mengandra heerschte over een machtig rijk. In zijn rijk heerschte vrede en welvaart - tot op zekeren dag boven de daken der huizen de Garoedo verscheen, zijne vlerken over het geheele rijk uitspreidde en groote schaduwen wierp over stad en land. Priesters beschouwden dit als eene voorbode van grooten tegenspoed, zelfs van den ondergang van het rijk en zijne bewoners. Djoekan Mengandra ontbood de knapste waarzeggers en smeekte hen, de ramp nog te keeren. Deze maakten uit, dat het ongeluk voorkomen zou kunnen worden, indien de vorst met diens gemalin eene zeer verre reis ondernam, totdat hun een kindje zou geboren worden. Op de plaats, waar het kind het levenslicht zou aanschouwen, moest dat in een cano in de naastbijzijnde rivier te vondeling worden gelegd. De ouders mochten daarna hun land weer opzoeken, na eerst eene bedevaart te hebben ondernomen naar een heilig graf aan den tegenovergestelden kant van het eiland Antera. Rust en
voorspoed zouden daarna in hun rijk terugkeeren. Na een maand te hebben rondgezworven, schonk de vorstin het leven aan een dochtertje, dat onmiddelijk te vondeling werd gelegd, waarna hare ouders, vol hoop in de toekomst, verder togen. Het toeval wilde, dat een koopman van Indrapoera met zijne vrouw dien weg langs kwamen en het kindje hoorden schreien. Bij onderzoek zagen ze de cano met het wichtje daarin de rivier afdrijven, en, zelf kinderloos, besloten ze, het tot zich te nemen en als hun eigen kind op te voeden. Ze lieten het doopen en noemden het Bidasarie - ontnamen vooraf echter den levensgeest aan het kind, sloten dien, in een rijk versierde doos in den vorm van een vischje en deze weer in een houten kist welke ze op den bodem van de rivier lieten zakken, om zoodoende het kind voor zich te behouden. Bidasarie groeide op tot eene wonderschoone jonkvrouw, die overal en bij iedereen de bewondering opwekte, zoowel om hare hemelsche deugden.
De regeerende vorst van Indrapoera was gehuwd met een dochter uit een regeerend vorstenhuis aan den overwal op Java, Lila-Sarie genaamd, eene zeer schoone, maar uiterst jaloersche vorstin, die geen schoonere vrouw in haar rijk kon dulden uit vrees, dat haar man dan afkeerig van haar zou worden. Ten einde hieromtrent zekerheid te verkrijgen, besloot ze een harer vertrouwelingen (dayangs) onder den arm te nemen en hem op een onderzoekingstocht uit te zenden. Teneinde hem in staat te stellen toegang te verkrijgen tot de vrouwenvertrekken in de voornaamste huizen, gaf zij hem eenige kostbare kleedingstukken en een zeldzamen waaier ten verkoop mede. Overal, waar de dayang zich vertoonde, hoorde hij van de schoonheid en lieftalligheid van Bidasarie gewagen, en al spoedig meldde hij zich bij den koopman aan en werd in de vrouwenvertrekken bij moeder en dochter binnengelaten. Nu aanschouwde hij van aangezicht tot aangezicht de schoone jonkvrouw, die zijne meesteres verre overtrof en wier lieftalligheid nog verhoogd werd bij het zien van al die fraaie stoffen en dien prachtigen waaier. Ondanks alle tegenwerpingen der moeder, die hier een valstrik vermoedde, kreeg Bidasarie den waaier van haren vader ten geschenke. Vol vreugde over het welslagen van zijne opdracht keerde de dayang naar zijne meesteres terug, die aan de hevigste jalouzie ten prooi, op middelen zon om het meisje uit den weg te ruimen. Ze besloot haar aan het hof te lokken en in hare onmiddellijke nabijheid te houden, teneinde haar allerlei kwellingen te doen ondergaan,
| |
| |
die een langzamen dood ten gevolge zouden hebben. Aangetrokken door de onderscheidingen, welke haar als hofdame te beurt zouden vallen, ging Bidasarie maar al te gaarne over in den dienst der vorstin. Hare pleegouders waarschuwden haar, toch aan elke verleiding weerstand te bieden en vooral haar oog en hart niet tot den vorst op te heffen, doch hem integendeel zooveel mogelijk te vermijden. Ook wezen zij haar er op, dat de vorstin zeer jaloersch was. Mocht het echter gebeuren, dat deze haar dood wilde, dan zou ze gered kunnen worden door het kistje op den bodem der rivier, welks geheim haar nu werd geopenbaard.
Reeds zeer spoedig leed Bidasarie ondragelijke pijnen en onderging zij de wreedste kwellingen door de jaloersche Lila-Sarie uitgedacht, die maar niet begrijpen kon, waarom de dood van hare hofdame niet wou volgen. Door allerlei listen trachtte ze van Bidasarie de oorzaak daarvan te vernemen en slaagde eindelijk na veel moeite, haar te doen erkennen, waardoor ze niet sterven kon, terwijl ze zich uitvoerig liet verhalen van het kistje met den levensgeest op den bodem der rivier. Na lang, lang zoeken werd het kistje gevonden en in triomf bij de vorstin gebracht, die het opende en op hetzelfde oogenblik Bidasarie als dood zag neervallen. Bevreesd voor den toorn van haar gemaal, liet Lila-Sarie het lijk met het kistje en deszelfs inhoud naar het huis der pleegouders van het meisje brengen. Deze hielden zich bij aankomst hunner dochter uitermate bedroefd en verklaarden haar na afloop der verschillende lijkdiensten te zullen begraven. Des nachts echter dompelden zij het vischje met den levensgeest in water, hingen het daarna Bidasarie om den hals en wekten haar zoodoende uit hare verdooving. Bevreesd, dat zij ten tweede male in handen der vorstin zou vallen, vertrokken zij nog dien zelfden nacht en, om voor goed uit de buurt te zijn, besloten zij naar Loebak, het tegenwoordige Bawean, te gaan, en haar daar voor altijd aan menschenoogen te onttrekken. Aldaar aangekomen bouwden ze een lusthof, en omringden het door zeven dichte hagen, opdat mensch noch dier tot deze woning zouden kunnen doordringen. Daar leefde nu Bidasarie alleen met hare pleegouders en een papegaai, welke haar afleiding moest bezorgen.
Toen was het, dat een der vorsten van Loebak, (Bawean) de kinderlooze vorst van Dipanga, nu Tambak genoemd, droomde, dat eene hemelsche prinses op het eiland was neergestreken; eene die alle andere vorstinnen in deugd en schoonheid overtrof. Indien het geluk hem deze prinses deed vinden en hij haar huwde, zou hem een zoon geboren worden, die alle andere vorsten van Loebak zou onderwerpen, en als alleenheerscher over het gansche land regeeren.
Maanden en maanden achtereen zwierf hij rond door bosch en veld, over heuvels en door dalen, doch steeds tevergeefs, de hemelsche prinses was niet te vinden. Teleurgesteld en moedeloos keerde hij terug naar zijn paleis en besloot de waarzeggers te raadplegen. Deze vertelden hem, dat hij nooit zou slagen, voor hij zich van zijne wettige gemalin had laten scheiden, waarna hij in geen zes maanden in de nabijheid eener vrouw mocht komen. Eerst daarna zou zijn droom waarheid worden. Na den bepaalden tijd toog de vorst op nieuw uit. Nog niet lang had hij rondgezworven toen hij op zekeren middag stootte op de zeven hagen, die het lusthof Bedasarie omgaven. Hij drong ze door en vond het wonderschoone meisje dat hij in triomf mede naar Dipanga voerde, om haar daar bij aankomst onmiddellijk te huwen. Nog nooit werden zulke luisterrijke feesten gegeven, iedereen moest in het geluk des vorsten deelen. De profetie werd ook verder bewaarheid. Hem werd een zoon geschonken, die opgroeide tot een wijs en dapper vorst en zijn vader opvolgde. Hij onderwierp werkelijk alle andere vorsten van het eiland en was de stamvader van den laatsten Boedhistischen vorst: Pangeran Ratoe Babie. Deze werd op zijn beurt verslagen door Pangeran Moelana Oemar Masoeïl aan wien het na vele hevige gevechten gelukte Ratoe Babie ten onder te brengen, welke laatste als een held in den strijd sneuvelde. Pangeran Moelana Oemar Masoeïl was een van Palembang naar Java overstekende prins, die ter hoogte van Loebak door een verschrikkelijken storm werd overvallen. Terwijl zijn schip met man en muis verging, werd hij zelf door een grooten visch gered en bij Tandjong Pandang aan wal geworpen. Het Mohamedaansche gedeelte der bevolking van Loebak beschouwde dit als een wonder Gods en verklaarde hem tot hun aanvoerder, ten einde vorst Ratoe Babie te verdrijven en de Mohamedaansche leer alleen te handhaven.
Nadat Pangeran Moelana Oemar Masoeïl den vorst Ratoe Babie verslagen had, ge- | |
| |
beurde het dikwijls, dat hij de streek bezocht waar de meest beslissende veldslag was geleverd geworden, die den Boedhavorst had genoodzaakt zich uit het gebergte in de vlakte terug te trekken. Uren lang kon hij dan onder een reusachtigen boom, Kastobo genaamd, zitten mijmeren, terwijl hij zelfs dikwijls in slaap viel. Deze boom was een baken in zee voor de handels- en visschersvaartuigen, die de Prohamanbaai naderden en had daarbij een zeer eigenaardigen vorm: één tak was zóó op zij uitgegroeid, dat het leek, alsof er een tweede boom was aangegroeid. Deze tak werd de oorzaak van het ontstaan van het meer Kastobo, welks water nog heden ten dage over geheel Bawean voor heilig wordt gehouden. Toen op een goeden dag Pangeran Moelana weer onder den boom te mijmeren zat, en in een diepen slaap viel, verzamelden al de apen uit den omtrek zich om den boom. Één, den vorst slapende ziende, zeide in de apentaal iets tegen de anderen, waarna de geheele kolonie op één na verdween. De achtergeblevene was de grootste van allen en bevatte den geest van Ratoe Babie die zich nu eindelijk op zijn grootsten vijand kon wreken. Op eenmaal hoorde Pangeran Moelana zich in zijn slaap vervloeken, en ontwakende, zag hij den reusachtigen aap boven zich, die hem met krijschende stem toevoegde: ‘Uw God heeft mij in het lichaam van een aap doen verhuizen, vraag hem, mij en mijnen lotgenooten onze menschelijke gedaante terug te geven en ten eeuwigen dage zult ge in het rustige bezit blijven van dit schoone eiland. Pangeran Moelana, instede van naar deze verzoenende woorden te luisteren, voelde al zijn vroegeren toorn weer in zich opkomen en riep: ‘Zoo, zijt gij Ratoe Babie, welnu, ik wensch U een verder aangenaam verblijf in Uw tegenwoordig omhulsel.’ Van den kant van den aap volgden nu de hevigste verwenschingen; daarop
hoorde men een vreeselijk gekrijsch van duizenden apen, die in een oogwenk alle op den reusachtigen tak sprongen en van daar Pangeran Moelana bestormden. De tak werd door de duizenden dieren zóó bezwaard, dat de reusachtige boom ontwortelde en met donderend geraas ter aarde viel. Pangeran Moelana zou zeker gedood zijn, als niet een reiger, die juist op een boomtak zat, hem niet bij zijn kleeren had gegrepen en op Goenoeng Tjawingi in veiligheid gebracht. Toen de boom neerstortte, vormde hij een diepen kuil, welke zich onmiddellijk met water vulde. Deze waterplas werd Telaga Kastobo genoemd en wegens de goddelijke redding van Pangeran Moelana voor heilig verklaard. Bij de geboorte van een kind moest voortaan iederen Baweanner bij het meer offeren en bidden. Deze gewoonte heeft zeer lang bestaan, doch is echter langzamerhand uitgestorven: de heiligheid van Telaga Kastobo blijft desniettegenstaande toch boven allen twijfel verheven.
Pangeran Moelana en zijne nakomelingen regeerden over Loebak totdat de O.I. Compagnie het eiland onderwierp en het den naam Bawean gaf. Nog heden ten dage echter worden de regenten gekozen uit zijne afstammelingen.
Omtrent de zielsverhuizing van Ratoe Babie doet het volgende verhaal nog de ronde: In het begin van den oorlog tusschen Ratoe Babie en Pangeran Moelana Oemar, was de krijgskans door zijne groote overmacht hoofdzakelijk aan de zijde van Ratoe Babie, zoodat men niet anders dacht, of hij zoude Pangeran Moelana met zijne gansche legermacht vernietigen. Zoodoende zou de pas ontloken Islam weer voor goed worden uitgeroeid - Allah kon zoo iets niet toestaan. Hij openbaarde zich aan eene vrome priesteres uit de Javaansche nederzetting op Dipanga, Loetje Bella genaamd, en beval haar, zich op weg te begeven naar het tooneel van den strijd, tusschen Goenoeng Batoe en Goenoeng Waringin, om daar Ratoe Babie en zijne volgelingen te waarschuwen, dat, indien zij het waagden nog langer tegen Pangeran Moelana te vechten, zij zouden sneuvelen en hunne zielen zouden verhuizen in apenlichamen, waarin zij gedoemd zouden worden, ten eeuwigen dage te blijven. De krijgslieden met Ratoe Babie aan het hoofd, lachten haar uit, en 't scheelde weinig, of zij was door de overmoedige soldaten gedood. Allah beschermde haar echter. Met zijne hulp doorstak ze een krijgsman, die onmiddelijk daarop in een grooten aap veranderde. Ten zeerste ontsteld, liet men Loetje Bella ongestoord heengaan en aarzelde men zelfs om nog verder te vechten. De moed ontzonk hun geheel en al, toen ze zagen, dat elke gesneuvelde krijgsmakker de gedaante van eenen aap aannam, welke apen alle in den omtrek bleven rondzwerven. Bij groote menigte liep men nu naar den kant van den vijand over en nam den Islam aan. Ratoe Babie verloor veldslag op veldslag en in den laatsten en hevigsten slag bij Tampak, zijne hoofdplaats en zetel van zijn bestuur, sneuvelde hij. Bij zijn dood deed hij de gelofte,
| |
| |
dat, mocht ook hij aap worden, hij met zijne metgezellen en nakomelingen het volk van Bawean steeds zou beletten handel te drijven en voortdurend alle oogsten zou vernielen. Hieruit verklaart zich het feit, dat op Bawean nog altijd een grooten tegenzin tegen den landbouw wordt aan den dag gelegd.
Omtrent de nederzetting een er Javaansche en Mohamedaansche bevolking onder de Hindoes van Loebok nog ten slotte het volgende:
De groote verdraagzaamheid van Ratoe Babie was tot zelfs aan den overwal bekend. Hij liet belijders van den Islam ook in zijn rijk toe, weinig denkende, dat zijne goedheid hem ten val zou brengen. Aan de komst der Javaansche bevolking is deze legende verbonden:
Op zekeren dag zwalkte een Javaansche prauw op zee rond, waarin een jonge, schoone priesteres, Loetje Bella geheeten, die van hoog adellijke geboorte was, met nog zes anderen priesteressen uit Patjiran, in de buurt van Sidajoe, die alle door hare eigene verwanten verbannen waren. Door wind en storm van den Javawal weggedreven, kwamen zij, na maanden rondgezwalkt te hebben op Dipanga aan. Ratoe Babie, van hare komst verwittigd, liet ze voor zich brengen en was zóó getroffen door de schoonheid der priesteres, dat hij ten hoogste zachtzinnig gestemd werd. Nadat hij echter de reden harer verbanning hoorde (zij was n.l. zonder gehuwd te zijn, moeder geworden van een zoon), wettigde hij de verbanning en vond haar straf zelfs uiterst mild, daar op dergelijke zonde martel- en doodstraf stond.
Het arme meisje smeekte om genade en vertelde onder tranen, hoe haar aanstaande gemaal plotseling was gestorven, kort voordat hun huwelijk zou voltrokken worden. Op voorspraak zijner gemalin stond toen Ratoe Babie haar toe, zich ter plaatse waar ze aan wal was gestapt, metterwoon te vestigen. De vroomheid en ingetogenheid, zoowel als de naarstigheid harer mannelijke volgelingen deden Ratoe Babie besluiten, hun toe te staan, ook Javaansche vrouwen te doen overkomen, waardoor langzamerhand eene Javaansche kolonie ontstond. Deze ging jaar op jaar in bloei vooruit, zoodat Loetje Bella eindelijk uit eigen middelen een missigit kon laten bouwen, waarin de Relekieën werden geplaatst, die zij uit Java had meegebracht en die bestonden uit 2 groote schotels van een bijzonder aardewerk en welke ieder meer dan ½ picol rijst konden bevatten, verder nog een koperen kom en een zeldzamen klapperdop. Tegenwoordig bestaat nog die missigit met de beide aarden schotels, die waarschijnlijk van Chineesch maaksel zijn en nog altijd worden bedevaarten daarheen ondernomen, waarbij dan uit de schotels rijst wordt gegeten, ter wering van rampen en ongelukken.
|
|