Gedachtenwisselingen.
Aan Mevr. A.C.F. - G.
Waar een der werkzaamste jongeren mij tot antwoord gaf ‘waartoe zou het dienen?’, toen ik haar vroeg haar meening mee te deelen, (zij had veel instemmingen, doch ook tegenwerpingen, en vond dat Excelsior alles te zwart had ingezien) mag ik uwe moeite wel dubbel op prijs stellen!
Elk nieuw gezichtspunt, hetzij vóor of tégen het mijne, is voor mij van belang, daar ik immers alleen het ware vinden wil.
U vindt mijn stuk een aansluiting bij Studium's ‘De dubbele roeping der vrouw.’ Ik heb mijne herinneringen daaraan eens verlevendigd door een en ander over te lezen: uw ingez. stukje in no. 48 van 1905; het hoofdart. van onze redactrice in no. 50 van 1905; Varia, voor Gonda, Studium e.a. in no. 47 van 1906; en ‘De vrouw die arbeidt’ in no. 13 van 1906.
Ik geloof wel, dat U gelijk hebt, hoewel ik hier in het bijzonder de geestelijke ontwikkeling der vrouw pers. bespreek. Een zware studie, voor een examen, waardoor ze binnen oorspronkelijk voor mannen bepaalde grenzen (ook wat de gewone tijd er voor betreft) besloten moet blijven, werkt naar mijn gevoelen schadelijk op die ontwikkeling, (dit woord niet in den verkeerden zin te nemen van: opeenstapeling van dorre geleerdheid.) Verscheidene meisjes ondervinden er ook lich. gevolgen van. De sterke gestellen kunnen best een stootje verdragen en richten zich wel weer op; maar de zwakke?
Met al wat U zegt over den tijdgeest van voort-voort zonder stilstaan waardoor persoonlijke neigingen niet tot hun recht kunnen komen, ben ik het zóó eens, geachte Mevrouw, dat ik dat gedeelte wel dik zou willen onderstrepen! Méerderen denken zoo, en over korten tijd kunnen we misschien zeggen: ‘'t zit in de lucht!’
Ten slotte nog iets: ik houd mij soms naast mijn studie, even goed als andere meisjes, met liefhebberijen bezig; tusschenbij doe ik ook wel lichte huish. dingen, en ga ook nu en dan een avondje uit. Maar ik mag me dat niet als een verdienste aanrekenen, die afzonderlijk moet vermeld worden als iets bijzonders. Ik doe dat in den tijd dat mijn hersens niets meer kunnen opnemen, al wil ik dat ook. Ze zijn te vermoeid, en hebben volstrekt noodig te rusten; wat is dan gewoner dan als ontspanning dingen te doen, die niets met het hoofd te maken hebben? Men mag de laatste maanden, als men voor een examen zit, hard werken en zich afsloven van den ochtend tot den avond, 't is een onmogelijkheid om dit bij zware studie, dag in dag uit vol te houden. Zelfs knappe mannen hebben nu en dan rust noodig onder het studeeren. Maar ik vind dat wij die rust geen van allen mogen vermelden als iets bijzonder verdienstelijks; 't is een te natuurlijk iets.
22 Mei 1907.
EXCELSIOR.