schaal al de kwade dampen, welke uit de stilstaande wateren dag en nacht omhoog stijgen en door de ruiten dringen, als niet, bij de gratie Delflands, een enkele maal gespuid wordt, wat 's zomers ter wille van de zeebaders, in 't geheel niet, en des winters zeer tot ongenoegen van den patineur, een enkele maal, en juist dan, als 't ijs goed is, geschiedt, en het gemeentebestuur toont het leven van zijn burgers lief te hebben door aan te kondigen op één plaats misschien te gelijk: ‘ijs gevaarlijk wegens spuien.’
Doch we hebben het over den wind, over den eenigen Haagschen wind. We hebben er lang nog niet alles van gezegd. De wind beheerscht heel den Haag; de ‘Haagsche’ wind voornamelijk. Niet zoozeer de wind die je van voren krijgt, en waarvan de kleine ambtenaren weten mede te praten, en de leerlingen in de soldatenschool, en de bekoorlijke dienstmeisjes met lastige mevrouwen, en het politiecorps, dat de zondebok is voor alle wanorde en alle overtredingen, en de automobielen die ook wind maken, - en stof van wat blief je me! - en de vroede mannen van den Gemeenteraad, en het College van B. en W. vice versa, en de reinigingsdienst in tijden van sneeuwval, vooral van publiek en pers, en de ministers in de Staal-periode, en de ‘voor’ 's-menschen van het niet blijven van het ‘blijvend’ gedeelte, die raar op hun neus keken, toen het ‘blijvend’ gedeelte weer blijven zou, en, ja wie al niet meer, die tegen den wind inmoet, en nolens volens de windvang is, waarop ‘de wind van voren’ beukt en rameit en drukt en rukt, gedreven als hij wordt door alle menschelijke hartstochten en in allerlei vormen en variaties.
Neen we bedoelen de ‘Haagsche’ wind, zich teekenende door opgeblazenheid; de wind welke zich niet physisch tusschen de vliezen nestelt, en hoorbaar kan ontsnappen, maar psychisch de hersenen stoort, en tot allerlei en allerhande stoutigheden aanspoort. Eer dat het een Hagenaar voor den wind gaat, of dat hij boven den wind is, moet hij heel wat meemaken, en vooral moet hij den tact hebben om met alle winden te draaien. Zoo de wind waait waait mijn jasje, en staatkundig aangelegd, of bouwbelanghebbend-grondbezittend gevormd, of kies‘vee’-oogendienend gegroeid, of bukkend en kruipend gekneed, of hooghartig-domkoppig regeerend, of schreeuwlustig-overstemmend gelijkkrijgend gebouwd, ieder gunstig windje wordt in acht genomen, en nog vlugger dan de cameleon verschiet van kleur, draait zoo'n belanghebbend karakterpersoon, als de beste windwijzer der wereld naar den kant, waar zijn eigen ik het meeste voedsel krijgt, voorbijziende dat zoovelen niet van den wind kunnen leven, omdat zij niet meêdoen aan wat tegen den wind is, en niet op hun tijd hun draai nemen, of door den windhandel er trachten te komen.
Ja, ja, windhandel, want banken en nog eens banken verrijzen met den dag op de beste levendigste standen, gehuisvest in paleizen en op zijn weelderigst ingericht. Steels en Shares, en Shares en Steels zijn de tulpen en hyacinthen van vorige eeuwen, waaraan rijk en arm, maar voornamelijk arm zich vergaapt; drommen staan stil om het koersverschil van een ‘breuk’ te savoureeren met wellustig genot, of te vervloeken met wanhopig gebaar.
Law, de groote Law, zou als een ware Mephisto zich kunnen verkneuteren in het domme menschdom, dat door zijn ‘acties’ en door 't verliezende spel in nog niet ontkiemde ‘knollen’ niet voldoende onderwezen, thans in dolle woede zich werpt, en dat nog wel in onze overbeschaafde, archi-ontwikkelde 20e eeuw, op ‘papier’, dat slechts zijn waarde erlangt door speculatiegeest en de wuftheid van een dag.
Zie ze aan de lieden die voor de glazen der ‘banken’ staan te turen. Deftige gepensionneerden, groote en kleine renteniers, burgerlieden, winkeliers, dames en niet-dames, waaronder dienstboden, eerzame juffrouwen, jonge mannen, haast nog schooljongens, maar de school ontwassen, en klerkjes in rang, en op hunne gezichten is merkbaar af te lezen, wat hen heen voert naar de onder allerlei schoonklinkende namen verrezen banken, somtijds vier à vijf bij elkaar, even zoovele klemmen aan wie de zwakken van karakter, meerendeels ook de zwakken van beurs niet kunnen ontkomen; wat hen met gretig begeerende oogen doet kijken naar die witpapierige beursberichten, doodende cijfers soms bevattende voor de hopenden uit den grooten hoop, welke zich opdringt na beurstijd voor de vensters; wat hen met betrokken, wrevelig, teleurgesteld, ontevreden gelaat terugvoert in het werkelijk leven, hun betrekking, hun huisgezin, de maatschappij, slechts van één ding vervuld, namelijk winzucht. Dat alles doet de speelwoede, welke den Hagenaar, in de laatste twee jaar voornamelijk, in het hoofd is geslagen. Den een