Een roepstem.
‘Moeder, ik ga mijn kamertje eens opruimen,’ riep Nelly Verbrug tot haar moeder die bedrijvig heen en weer liep.
‘Goed kind, goed, maar-e. Nell breng de dingen daar je niet meer om geeft mee naar beneden, daar kunnen we een ander dan nog plezier mee doen’. Ze had al een verontwaardigd antwoord gereed, waarom moesten nu altijd dingen waar men niet aan hechtte aan anderen gegeven worden.
Ja dààr waren anderen goed voor. Egoist toch eigenlijk, om allèèn dingen waar men niets om gaf, aan armen te geven.
En dan heette 't voor 't oog van de wereld ‘een liefdedienst’
Haar lippen krulden zich minachtend, maar 't volgende oogenblik had ze er spijt van. ‘Die lieve moes’, ze deed toch ook zoo héél véél goed. Ze sloeg, in een opwelling de armen om haar moeders hals en vloog toen naar boven. Op den drempel van haar kamertje bleef ze staan en keek naar binnen. ‘He, wat hangt dat hier vol aan de muur’ zei ze halfluid tot zichzelven. Ze stapte binnen en peinsde verder: ‘'k Zal nu alle dingen die me niets zeggen, maar wegdoen en al die souvenirs van “vriendinnen”, die nu geen vriendinnen meer zijn, moeten ook maar weg.
Laat's kijken, hier maar 's beginnen, die foto van Non kan wel in de kachel, die is me al zoo lang een doorn in 't oog.
Vriendschap moest je heele leven duren, anders was 't geen vriendschap.’
Achteloos wierp ze de dingen in een mand en ging zonder opzien verder. Ze was zóó in haar werk verdiept, dat ze niet zag hoe leeg alles werd, hoe eenzaam, hiér een kalender, dáár een foto als verdwaald was blijven hangen. Ze zag slechts vóór zich al die nietige, koude, waardelooze dingen.
Juist had ze haar werk geindigd toen haar moeders stem haar riep beneden te komen. Zonder omzien vloog ze heen met een kleur van 't trappen loopen op de wangen beneden komende....
Nauwelijks was 't middagmaal afgeloopen, of ze (vloog) rende naar haar kamertje. Toen ze naar binnen keek, schrikte ze van de leegte en van de kale wanden die haar van alle kanten aangrijnsden. Waar waren nu die ‘hartelijke liefhebbende vriendinnen’ gebleven? Voor 't eerst viel 't haar op hoe eenzaam ze was, alléén tusschen doode dingen. Met 't hoofd tegen haar kast geleund, stond ze uit het raam te kijken, toch niets ziende, alleen maar denkende.....
Tot plotseling een paar heldere tranen aan haar wimpers beefden en ze met een gesmoorden snik en een: ‘O God, wat ben ik alléén!’ op een stoel neerviel.
Terwijl ze Zijn naam uitsprak, dacht ze niet aan Hem, ook niet, dat daar op een stoel haar lievelingsboek lag en op haar wachtte. Plotseling zag ze het en met iets dat op een juichkreet geleek, sprong ze er op aan en omklemde het met beide handen. O! hoe had ze dat boek, dat haar zóó lief was, ook maar één oogenblik kunnen vergeten! Haar troost in droeve uren! De herinnering daaráán was haar heilig. Ze had ‘Het Beeld op de Rots’ lief. Ze opende het en las:
‘Dat waren de droeven die het Christusbeeld kende en liefhad, en de onverschilligen in wier bijzijn het leed voelde.
“Kom tot mij!” fluisterde het tot de eenzamen die op de rots kwamen met hun leedgedachten............................’
En jub'lend zong het ál in haar.
‘Ik dank U!’....
IRIS.