Boekbeschouwing. Over Leo Lauer's ‘De stad van Zonde’.
J. van den Oude, de criticus van het N.v.d.D., heeft eens aan eenen bundel critieken den naam ‘Uit den Poppenkraam onzer Romantiek’ gegeven. Zonder twijfel een geestige titel! Ik raad hem aan een volgende keer eens een werkje uit te geven over ‘De kinderkamer der Hollandsche Literatuur’. Hij zou dan den bundel kunnen openen met eene critiek op ‘De stad van Zonde’, roman van Leo Lauer. Want dit boek is zoo onnoozeltjes van inhoud, stijl en psychologie, dit boek is in zijne onbeholpenheid zoo uiterst belachwekkend, dat we ons ten slotte afvragen, hoe ter wereld deze schrijver nog een uitgever voor zijn product heeft kunnen vinden.
't Begint zoo langzamerhand de gewoonte te worden, dat ieder, die maar eene pen vast kan houden, een boek gaat schrijven, en maar niet zoo een verhaaltje, dat om zijne pretentieloosheid nog wel eens te genieten valt, waarachtig niet, geen denken aan, ieder aankomend schrijvertje wil een grootsch kunstwerk scheppen, een boek van woordkunst. Tot deze klasse van beginnertjes behoort de heer Lauer. Er zullen natuurlijk wel critici gevonden worden, die dit boek een flink stuk werk zullen noemen, een pootige psychologische studie, stevig van structuur of wat dies meer zij, maar daarmede laten zij alsdan hun eigen impotentie ten duidelijkste blijken.
Het volgende is de inhoud van het boek. Een jongen, Réné, wordt door zijne ouders in een klooster gezet en groeit daar op, tevreden levend temidden der vreedzame monikken, tot het op eenen goeien dag in zijne hersenen gaat werken en hij zich bewust wordt, dat dit toch het ware leven niet is. Hij ontvlucht en trekt naar Parijs. In den bruisenden, ziedenden levensstroom van deze stad wil hij zich werpen, om, zooveel zijne krachten toelaten, de, door den stroom meegesleurden, te redden en tot steun te zijn. Helaas! zijne krachten heeft hij overschat en al spoedig gaat hij zelf ten onder. De geschiedenis dus van eenen overmoedige, die sterk genoeg meende te zijn tegen den stroom op te zwemmen, zich er in werpt, meegesleurd wordt en ten onder gaat.
Een mooi gegeven voorwaar en dat onder de handen van een kunstenaar had kunnen groeien tot een werk van geweldige tragiek. Van die groote tragiek vindt men in dit boek geen spoor, alles is even onnoozel uitgewerkt, elk tragisch moment wordt door de onbeholpenheid der bewerking òf vervelend òf lachwekkend.
Na zijn aankomst te Parijs gaat Réné een maand hard studeeren en vindt dan in den persoon van Jules, den zoon zijner hospita, den verlorene, dien hij ten koste van alles, moet trachten te redden, en tevens... den verleider. Jules neemt hem mee naar nachtkroegen en dergelijke vermakelijkheden, en als Réné hem over zijn zondig leven de les wil lezen, lacht hij hem finaal uit. En voor Réné blijkt de verleiding ten slotte te sterk, hij laat zich gaan: stroom-àf. Ten slotte wordt hij voor de vraag gesteld òf een samenleven voort te zetten zonder liefde òf vrouw en kind te verlaten, in de meening zijn vroeger vroom leven weer te kunnen opvatten. Hij wil het laatste, maar de vrouw dwingt hem tot het eerste en hij blijft. Het boek eindigt dan met de volgende fraaie tirade:
‘Hij mocht niet heengaan, want Mimi had hem voor altijd aan zijne ballingschap geketend. Hij mocht niet meer aan de vrijheid denken, de toekomst vol jubel en alle wee vergeldend geluk, aan moeder, die hij bloemen had willen planten in heur laten levenstuin... want de Eeuwigheid ontzegde hem voor het gansche leven het zoo fel be-