Zomeravond.
door Emmy van Oort.
De zon is ondergegaan; de westelijke horizon is met gouden vuurgloed overgoten, waarin kleine violetkleurige wolkjes zweven. Duizend zachte tinten en schijnen vloeien bijna onmerkbaar ineen en brengen die eigenaardige kleurschakeeringen te weeg, waarnaar het penseel van den schilder bijna altijd vergeefs heeft getracht, ze nauwkeurig weer te geven. Maar slechts weinige oogenblikken blijft die wonderbare gloed; spoedig worden de schaduwen dieper en langzamerhand verkrijgt de lucht haar egaal grijs-blauwe tint, waarin zich het diep violet der wolkjes verliest. De maan, straks zoo bleek, schijnt nu met vollen glans, overgietend het vredige landschap met hare lichtende stralenbundels. Ongemerkt, een voor een, verschijnen de sterren tot ze bij millioenen en millioenen aan het hooge hemelgewelf flonkeren. Urenver strekken zich de weiden uit, waarin de witte damp als sneeuw over heen ligt gespreid. Als breede zwarte linten, glanzen de slooten in het volle maanlicht, en de oude knotwilgen staan droomerig, in zich zelf gekeerd aan den kant. Af en toe als een toon van somberte, klinkt het verre loeien van een koe. Rustig, bijna verlaten ligt de landweg en daar beneden stroomt de rivier, met hare melodischkabbelende golfjes, die door een lichte koelte voorgestuwd, speelsch achter elkaar aanrollen, zacht klotsend tegen den oever, telkens en telkens weer, nooit moede wordend hun dartel spel.
Een breede zilveren streep van het maanlicht schijnt over het water te glijden, breede, zilveren schittering wegsmeltend in blauwgrijzen glans.
Statig verheft zich het hooge riet aan den oever. Majestueus wiegen zich de volle pluimén op hunne ranke stengels. Ze buigen zich naar elkander toe, geheimzinnig ruischend, en steeds dieper neigen zich die slanke riethalmen, steeds geheimzinniger wordt het ruischen, alsof duizend zachte