De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 791]
| |
Gij zijt het spiegelbeeld van 't wiss'lend menschenleven,
Wel duister vaak en droef, maar ook zoo vol genots!
Van waar de gouden zon in 't vurig Oost komt gloren,
Tot waar zij nederdaalt in purpergloed verloren,
Gij zijt het, o mijn God, die al dit heerlijks schiep;
Die al dit god'lijk schoon uit 't niet in 't aanzijn riep!
Staar ik in 't oneindig blauw, dan grijpt een wild verlangen
Naar 't onbekende land mij aan, met macht'ge hand.
Ik vlij mij droomend neer en zie in 't blauw verrijzen
Een lieflijk visioen, een heerlijk tooverland.
Ik zie paleizen wit van marmer, goud en paarlen,
En 't gouden zonnelicht, hel schittrend in den vloed;
Der boomen donker groen welft wuivend over 't water.
En 't juichend vog'lenkoor brengt mij een welkomstgroet!
.................
Maar ach, het is slechts waan en 't koude drukke leven
Verstoort mijn schoonen droom en doodt met kille hand
Het lieflijk ideaal, dat in mijn ziele leefde;
Vaarwel, helaas vaarwel, mijn heerlijk tooverland!
'k Stond aan Uw gouden poort, maar mocht niet binnentreden,
Mij was helaas ontzegd Uw milde zonneschijn.
En 't stralend ideaal, dat eéns mijn ziel bekoorde,
Het bleek een hersenschim, een droombeeld slechts te zijn.
|
|