van schoonheid bereikt, de verheerlijkte schoonheid van ouderdom; want al wat oud is en wèl geleefd heeft, al wat oud is, waarover storm, regen, zonneschijn en maanlichtglans gegaan is, en elk dezer dingen gevoeld en begrepen, en de teisterende orkanen overwonnen heeft, is schoon.
De verre velden en weiden aan den anderen kant, waardoor recht een smal wegje liep, waren overgoten met iets rood-gouds, iets teers en geheimzinnigs. Over alles lag die rossige gloed heen. Overal rood, vlammend rood, alsof de aarde in lichtelaaie stond! Een betooverende mooiheid, waarvoor de ziel zich ontroerd nederbuigt, in be- of onbewust verlangen en heimwee naar 't Vaderhuis, en naar de Eeuwige Liefde, die is, die was en die zijn zal.
Niets verbrak de weidsche stilte dan de murmelende, van vrede-sprekende geluiden der natuur, en van heel ver klonken de zacht-trillende tonen eener harmonica. En de jonge man en vrouw, die er voor 't laatst hun avondwandeling gedaan hadden, en morgen naar de drukke, woelige stad met al haar beslommeringen zouden terugkeeren, stonden als in aanbidding... stil en roerloos van opperst geluk....
Ze hadden veel genoten in 't vriendelijk dorpje, en hij had al hun lievelingsplekjes geschilderd; geen grootsche natuurtafreelen, maar lieflijke vergezichten en boschpaadjes. Doch dit was 't mooiste van alles, dit was goddelijk.
Daar hoorden ze achter zich een diepen zucht, en toen de woorden:
‘Mijn God, hoe mooi!’
Bijna gelijktijdig draaiden ze zich om. Daar stond een man met ontbloot hoofd en gevouwen handen. Hij droeg een pillow broek, een blauwen kiel, witte, zware klompen, en hield het versleten petje losjes tusschen duim en wijsvinger vast. Zijn verweerd gelaat was doorgroefd met rimpels; zijn haar was grijs, doch golfde nu om 'm heen als gesponnen, lichtuitstralend zilver, dat hem een waardig, schoon voorkomen gaf. Hij was oud, maar zijn groote, blauwe oogen blikten klaar en onschuldig, als die van een kind.
‘God, hoe mooi!’ herhaalde hij nog eens en streek daarbij met de harde, vereelte hand twee tranen weg, die over zijn wangen biggelden.
Toen werd hij zich bewust, dat hij niet alleen stond; hij keerde zich even naar den man en de vrouw toe, en om zich te verontschuldigen over zijn aandoening, sprak hij met trillende stem, maar altijd nog in extaze:
‘Zoo was 't ok, toen 'k hier voor 't lest met mijn moeder stong, zoo was 't toen krek 't zelfde. Die eigenste herfst is ze gestorven. Ik was nog maar een kleine jongen. Ze rust daargundsch onder de ruischende popels’, en hij wees naar 't kleine, lommerrijke kerkhof, waarvan vaag eenige boomen zichtbaar waren.
De jonge man drukte hem de ruwe, vereelte hand, en de oude gaf een' druk terug in de zachte, blanke... Daarna gingen de man en vrouw stil heen, met deernis in 't harte....
Nog eenmaal keken ze achter zich en zagen den grijsaard nog steeds in dezelfde houding... alleen met zijn herinnering, zijn vreugde en smart....
MIEN PAS.