Blondje. (Een ontgoocheling).
Ze stond in de sopraanpartij, en als tenor, had ik haar dus schuin vóór me. Ik had haar al dikwijls eens aangekeken, echter, met de blik van een eerlijk-getrouwd man, en vader van een heerlijken jongen van een maand of zeven. Het kon dus heelemaal geen kwaad, dat aankijken. Maar een man steekt op zijn trouwdag op dit gebied zijn oogen niet voorgoed in zijn zak, en ik zag dus, evengoed als elk celibatair, dat ze een mooi meisje was. -
't Was een blondje. - 'k Zie graag blondjes; gek is 't echter, dat mijn vrouw zwart is; zulke gevallen komen echter meer voor, zegt men.
Moet ik haar beschrijven; zeggen hoe ze er uitzag? Welnu: Een frisch, leuk kopje, een paar helderblauwe kijkers in een regelmatig blank gezichtje met roode wangen en een aardig leuk neusje. Een paar frissche lipjes met éven er doorschemerend de blanke tandjes. Bekroon dit kopje met een overvloed van lichtblond haar, kroezend achter een paar rose, o, zoo kleine oortjes en plaats het op een slank, mooi gevormd figuurtje en ge hebt op en top mijn blondje vóór U, zooals ze op de bewuste repetitieavond voor me stond.
't Leek me een echte wildzang, zoo van een jaar of achttien. Ginnegappen deed ze, staande in een milieu van even zorgeloozen als zij, onophoudelijk, en als 't oog van de directrice naar die rumoerige hoek afdwaalde, wat nog al eens gebeurde, was wel een tot ernst dwingen van 't lachbekje merkbaar, maar 't lukte nooit geheel, de jolige groefjes om 't mondje glad te trekken en de tintel der oogen te herscheppen in een stemmiger glans.
Men beschuldigt ons mannen zoo dikwijls van een oppervlakkig oordeel omtrent de vrouw. Ziet een meisje er maar eventjes aardig uit, dadelijk denken we ons in dit oogenstreelende omhulsel een lief karakter, omsluieren we de daarin wonende ziel met een waas van vriendelijkheid, zachtheid, reinheid; ja, wat niet al van moois en goeds.
Mij dunkt, veelal heeft men gelijk, denkelijk moet dit, volgens de wetten der natuur, zoo zijn; 't is psychiologisch misschien op te lossen. Bölsche weet er misschien de verklaring van, het zou hem eens gevraagd moeten worden. -
Maar wáár was het, dat ik in dit geval ook aan hetzelfde euvel leed, en ik bemerkte het niet éér, dan toen de toren van moois, omtrent blondje in mijn denken opgebouwd, waggelde,... viel!
Ze kwam wat laat, de andere, ook 'n sopraantje. Niet blond nu, óok niet mooi, óok geen wildzang. Neen, het tegendeel,.... de arme! Het contrast van blondje! Ook haar had ik dikwijls aangezien. Leelijker meisje was bijna niet denkbaar. Een onregelmatig mager gezichtje met 'n groezeligbruine tint, fletse oogen met schuw-knipperende wimpers, de lippen en een gedeelte der wangen doorgroefd met litteekens, sporen der forceps wellicht, merkmalen van een onuitsprekelijk lijden der moeder bij de geboorte der zoo wreede misdeelde. Welke kleur van haar? 'k Weet het niet; alle kleuren, van groezelig-grauw-bruin tot wittig-dof-grijs. Sluik naar achter gekamd, eindigde het in een schamel knoetje, zooals er in blondjes coiffure misschien wel een twintig gingen.
Haar kende ik feitelijk beter, dan blondje, ze was langer lid van de zangvereeniging en daar ze in 't koor dichterbij me stond, kwam ik met haar meer in aanraking.
't Had me reeds dikwijls smartelijk getroffen dat ze zoo leelijk was, en ook de dankbare blik bij het bewijzen van een kleinen dienst;