De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 767]
| |
vol verwachting rond-zien in je blije zonnewereld, in je rustig kinder-leven, waar alles nog lente is, waar de vlinderkes zweven, en de bloemen nog bloeien.... Klein kindje, dat nog niets weet van lijden, van strijd.... Klein, zwak kindje.... Ja, klein en zwak, en hulpbehoevend.... Want als je nù kwam te staan vóór het leven, vóór het groote, het moeilijke leven, waar de menschen strijden hun ernstigen, zwaren levensstrijd, o, dàn zou je zijn, als een héél teer, wit vlindertje, dat niet meer vliegen kan, en met verlamde, moede vleugeltjes neerzit, trillend van vrees, en verlangend te sterven.... Je hebt mij aangezien, met die blij-lachende oogen, en je hebt mij gekust, met je zachte, warme kinder-mondje, en ik heb je in mijn armen genomen.... en mij gelukkig gevoeld.... En ik heb gedacht, - als je eens mij toebehoorde, als je eens mijn kindje was.... En ik weet, hoe ik je beschermd zou hebben voor het harde, het ruwe, wat nu je teer zieltje nog niet raken kan.... O, nietwaar, nù geloof je nog in die zonnewereld van warmte en licht, van zachtheid en liefde.... Nù zijn er nog moeder-armen, die je zoo dicht tegen zich aandrukken, nù is er nog enkel licht om je heen.... Maar o, klein kindje, als dat alles voorbijgaat.... Als er dagen komen, dagen van grooten, bitteren strijd, wanneer zelfs moeder's liefde niet troosten kan.... Wanneer je alléén bent, heel alléén je voelende zwak en klein in dat donkere, droeve menschen-leven, waar je de wegen nog niet van kent, en waar alles je eerst toeschijnt te zijn, een doolhof van smart.... O, kindje, wat dan? Geloof niet te lang in je zon-bestaan, niet te lang in je lente-tuin van vlinders en bloemen.... Zie het leven in, niet langer met lachende kinderoogen, maar met oogen, die begrijpen het leed, met een ziel, die wil weten en kennen den strijd.... Zeg vaarwel, je jonge geluks-droomen, je illusie, die je eens zoo lief was.... Maar blijf idealistisch-gelooven aan den strijd, die òpheft en heiligt.... Ween niet, om wat je verloor, om wat je niet gedacht hadt, ooit te zullen verliezen.... Afstand-doen van het mooiste, het gelukkigste, dàt is het, wat het leven van je eischt.... afstand-doen van het egoïsme.... Is het leven zoo wreed? Dat zei je niet, toen je nog zoo jonggelukkig je voelde, en je het leven niet kende.... Toen zag je niets dan lente-leven en bloeiende bloemen, en je verlangde.... Verlangde misschien te veel.... Hadt je dit niet gedaan, dan hadt je nù beter begrepen.... Wanthet leven is strijd.... O, kindje, denk niet, dat ik niet weet, wat het is, afstand te doen, van wat zoo héél mooi, zoo héél gelukkig is.... Denk niet, dat ik niet ken de sombere smart, en de groote leegte, die zoo eenzaam achterlaat.... Kindje, de smart ontheiligt, waar zij voor het eerst haar spoor achterlaat - maar waar zij weerkeert en blijft, daar geeft ze de kracht, om sterk te staan in de donkere oogenblikken van 't leven.... Het leven ontneemt, en tòch, het leven geeft.... Geeft de berusting, de kracht van wil.... En in de zwaarste oogenblikken van 't leven zullen wij voelen, te kùnnen.... Het leven is wreed, maar het leven heiligt, verheft bòven zwakheid, bòven op-gaan in leed.... O, kindje, dùrf leven.... Nù ben je nog klein en teer, nù weet je nog niets van lijden en strijd.... En als je nù kwam te staan vóór het leven, vóór het groote, het moeilijke leven, waar de menschen strijden hun ernstigen, zwaren levensstrijd, o, dàn zou je zijn als een héél teer, wit vlindertje, dat niet meer vliegen kan, en met verlamde, moede vleugeltjes neerzit, trillend van vrees, en verlangend te sterven.... Je hebt mij aangezien, met je blij-lachende oogen, en je hebt mij gekust, met je zachte, warme kinder-mondje, en ik heb je in mijn armen genomen.... en mij gelukkig gevoeld.... Klein kindje, nù is het nog licht om je heen, nù straalt er ook licht uit jou blijlachende kinder-oogen over de bedroefden en eenzamen.... Maar voorbij gaat dat licht, en die liefde, en 't geluk.... Er er zullen dagen komen van bitteren strijd, als men je niet meer noodig heeft, en | |
[pagina 768]
| |
ook niet het licht, dat van je uitstraalt.... als je eenzaam, héél eenzaam zult zijn.... Als je zult schreien, zacht schreien, zooals je ééns je leed uitschreide tegen moeder's schouder, toen je nog een heel klein kindje was.... En misschien zal je niet schreien, het niet kùnnen, en zwijgen, maar dàn zal toch je ziel schreien, je ziel, zoo dood-droef en zoo moe.... Geloof niet te lang in je zon-bestaan, in je lente-tuin van vlinders en bloemen.... Want het leven is strijd, en het leven vraagt.... vraagt altijd meer.... vraagt om jezelf en om je geluk.... Afstand-doen.... Klein kindje, ik zie in je lachende kinderoogen, en ik voel weemoed, weemoed om je blije leven, nù nog.... 't Gaat alles voorbij.... En dan wordt het donkere nacht om je heen.... Klein kindje, dùrf leven....! |
|