tend met den mensch, die toch niets vermag tegen hem, den steeds onverzadigde.
De sombere stoet nadert de versch gedolven grafkuil,... weer halt... behoedzaam wordt de kist van de baar genomen, over den kuil op de touwen gelegd, op de touwen, die reeds zoo menigeen naar de diepte hebben gebracht.
Doodsche heilige stilte,... alleen nog 't mysterieus gedwarrel der krakende verschrompelde herfstbladeren... langzaam, langzaam wordt de kist neergelaten, nog één glip en zij rust op den bodem, voor eeuwig afscheid genomen hebbende van de soms vriendelijke, soms woest bulderende natuur.
De wind loeit nog, gaat over in wild gehuil, snerp-fluitend en dan is natuur kalm, dóód schijnt zij. Door de opééngepakte wolken, zwart-massief, schiet een zonnestraal, slechts kort, maar fel; een ratelende donderslag doet de lucht nog meer vanéén scheuren, en te midden van een plekje intensief blauw, komt de dagvorstin geheel te voorschijn, de aarde overgietende met hare warme stralen, nog even de zegen Gods mededeelende aan de uit 't leven gerukte. Omringd door dit zegenrijk, neemt ieder een handjevol immortellen, smetteloos rein, strooit deze naar omlaag en kijkt dan dof-betraand, diep, op de kist als om 't doodsche hout te doorboren.
Met tranen in de oogen bedankt een familielid de aanwezigen voor de bewezen laatste eer, àl zijn droefheid welt op naar de keel, hij kàn niet meer. Allen gaan geruischloos op zij om den diep bedroefde voorbij te laten gaan.
Daar begint 't bovenmenschelijke weer; de wind, als om de schade in te halen, giert nu met huiveringwekkende kracht, loeit, huilt, buldert, alle stilte verbrekende, wegvegende de zonnestralen en alles omringende in een droevige sfeer.
JOMANA.