Geluksverlangen.
- Ik heb het geluk gezien in z'n blauwe, blauwe oogen - - - in den zachten glimlach om z'n mond - - - - - - - -
- Ik heb het geluk gezien in de reine, stralende liefde van z'n hart - - - - -
- Vele zoele zomerdagen en vele lange, koude najaarsnachten heb ik het geluk gewèten, daar - - - maar bereiken kon ik het niet - - - - - - - - - -
Droef klagend zong eene zuivere, hooge meisjesstem deze woorden, telkens en telkens weer.... steeds zachter en treuriger.... en toen de laatste, bevende klank wegstierf was alles donker en stil om de eenzame zangster.
Alle dagen stond ze daar, in de kille, leege straten.... klein en nietig tusschen de hooge steenen.... alle dagen zong ze haar droevig lied voor de zon, die haar blanke huid verbrandde.... de zon, die ze toch zoo lief had, omdat die het eenige mooie en stralende was in haar somber leven.
Als de zon scheen en alles in de oude straten nieuwen glans, nieuw leven gaf, dan kwam er ook licht in haar doffe oogen, en leven in de stille, kleine gedaante.... dan dacht ze aan de bosschen, waarin ze geboren was, waar ze geleefd had temidden van haar bloemen, die ze allen kende en liefhad.... die haar wonderlijke geschiedenissen vertelden van feeën en elfen.... onzichtbare etherische wezentjes, die woonden in de kleurige kelken, welke ze alleen 's nachts verlieten om te dansen in de weiden en bosschen.... om feest te vieren in de koele nachtlucht.... totdat de zon ze naar haar bloemenwoningen terug joeg. En ze dacht aan de vogels die haar 's morgens wakker zongen met tonen veel zuiverder en heerlijker, dan zij zelve ze voortbrengen kon.
O, waarom had ze dat alles verlaten? Waarom was ze gaan dwalen van stad tot stad, zingend langs de straten, om een schamel stuk brood te verdienen?
Waarom was ze niet gebleven in 't kleine, met rozen begroeide huisje, dat haar beschermde voor koude en regen, voor alle smarten en zorgen der wereld, waar ze droomen en dwepen kon met de zon.... met vogels en bloemen en vlinders....
Er was een tijd gekomen, waarop ze niet meer gelukkig was.... toen kwam in haar jonge vrouwenziel 'n groot, hevig verlangen naar iets onbekends, iets, dat ze niet vinden kon daarbuiten in 't reine, stille natuurleven.
Dat verlangen werd grooter en grooter... het omklemde haar vaster en vaster.... het dreef haar voort.... ver weg van alles wat haar lief was... ver weg naar 't onbekende... het heerlijke onbekende, dat haar geluk brengen zou....
Ze dacht aan de teere, bleeke vrouw, die haar moeder was.... die had ook eens verlangd naar dat verre, wondere geluk... maar die was weergekeerd naar 't rozenhuisje.... bleek en lijdend... daar zich rustig wetend... beschermd voor wreede, ruwe menschenhanden, die haar zachte kinderziel gebroken hadden. Ze had haar zoo lief gehad, die moeder... die 't geluk gezien had in blauwe, blauwe oogen.... in 'n zachten glimlach en reine, stralende liefde.... die 't geluk daar gezien had... dat ze toch nooit bezitten zou...
Die woorden waren de eenige, die 't kind diep in haar hart bewaard had... als 'n teedere herinnering, aan die moeder, die nu rust had gevonden... en die woorden zong ze op duizend wijzen, droef en klagend of hemelhoog juichend.... stil-gelukkig of met zachten weemoed....
Zij voelde sneeuw, noch wind, noch regen, als ze dacht aan die blauwe oogen, die blauwer en dieper zouden zijn dan de zee... en reiner en schitterender dan de sterren.... omdat ze het geluk bevatten.... aan den zachten glimlach die alleen te vergelijken was met de zon zelve... aan de reine, stralende liefde van 'n menschenhart.... liefde, die geluk moest zijn....
Het was een van de donkere dagen vóór Kerstmis.... de aarde was bedekt met een dicht, wit kleed, en nog steeds vielen de groote vlokken langzaam neer....
In de anders zoo stille straten liepen nu lachende, drukke menschen met geheimzinnige, gelukkige gezichten.
Over eenige dagen was 't immers feest... het feest van 't Kerstkindje, dat zooveel geluk en liefde op aarde gebracht had.... dat zooveel had goed gemaakt voor de zondige menschen.... opdat er vrede in hunne harten zou dalen....
En de kleine zangster, in haar dunne, armoedige kleeding, vroeg zich af, of 't Kerstkindje haar misschien ook 't geluk zou brengen... en haar stem klonk weeker en voller, niettegenstaande de koude, die haar huiveren deed, en de sneeuw, die zacht en