Deze staat in gepeins verzonken, zijn beide, kleine jongenshandjes verscholen in de broekzakken.
‘Als we eens een boek gaven.’ Broer spreekt met gewicht, en zus luistert eerbiedig toe, vooruit wetende dat zij alles zal beâmen en goed vinden.
‘Boek geven,’ echoot zij en knikt ernstig met 't hoofdje.
‘Maar een boek is duur, en jij hebt zeker weinig geld.’ 't Klinkt half als bedreiging, half als verwijt, en zus kijkt bedroefd.
Eraan twijfelen, of hij zelf wel geld heeft, dat komt niet bij haar op.
‘3 centen in mijn teine beursje!’
‘Niet veel,’ oordeelt broer, ‘ik heb er 5 dus samen 8.’
‘Ja 8,’ klinkt 't fijne stemmetje weer.
De kleine man tast in zijne broekzak, haalt er na lang grabbelen tusschen knikkers, touwtjes enz. 5 centen uit, en klemt die in zijn warm jongenshandje.
‘Haal jij nu de jouwe!’
Na een poosje komt zus terug; ze hijgt van 't harde loopen.
‘Ik heb wat bedacht, zus; we gaan hier naast in den winkel even kijken.’
Ze knikt, blij dat broer een plan heeft, en steekt haar handje in het zijne.
De kleine man schijnt haast te hebben, tenminste hij zet 't op een loopen, den tuin door, zoodat arm zusje haast niet mee kan komen. Met moeite bewegen de kleine dikke beentjes zich, om broer bij te houden, die haar in allerijl met zich voorttrekt. Maar hierover klagen wil ze niet, want dan zal hij haar weer een ‘klein meisje’ noemen.
Daar staan ze voor den winkel, een boekwinkel.
‘Laten we maar naar binnen gaan.’
Broer's flink stemmetje klinkt nu wel eenigszins gedempt en benauwd. Een heel ding ook, zoo alleen, zonder vader of moeder den winkel in te stappen.
Zusje schijnt 't gewicht ook te voelen, tenminste, zij durft de oogen niet opslaan en houdt broer stevig vast.
‘Wat is er van uw dienst, jongeheer?’ 't Klinkt nog al vriendelijk en de kleine man vat moed,
‘Hebt u iets voor zusje en mij, dat 8 centen kost! 't Is voor den trouwdag, ziet u.’
‘Trouwdag’ lispelt het kleine mondje van zus.
Een nauw merkbaar, weemoedig glimlachje glijdt over 't gezicht van den winkelbediende. Hij begrijpt, en denkt aan zijn beide kleuters thuis, en aan zijne vrouw, die hem zoo vroeg ontnomen is.
‘Laat eens zien, een potlood b.v.’
‘Neen, dat kunnen ze thuis niet samen gebruiken,’ is 't nu moediger gegeven antwoord. ‘Ziet u, moesje schrijft beneden, en pa boven.’
‘O, wat lieve poppetjes,’ klinkt eensklaps zusje's heldere stem. Ze is van broer afgedwaald, en heeft in den winkel rondkijkende allerlei moois ontdekt dat haar bijzonder bekoort.
Broer kijkt knorrig. ‘Wat bèn je een klein meisje, je gaat nooit weer mee, je moet helpen uitzoeken, bij dien mijnheer,’ bijt hij haar in 't oor, met eenen schuwen blik op den bediende.
‘Wat denkt u van een paar velletjes postpapier, u kunt dan uwe mama en papa elk de helft geven; zooiets komt altijd te pas.’
Verheugd kijkt de kleine jongen op.
‘Kost dat 8 cent?’
‘Jawel jongeheer.’
Met zorg worden de centen op de toonbank uitgeteld, en zonder 't kostbaar geschenk in te laten pakken of ook maar den bediende eene groet waardig te keuren, grijpt broer 't papier in zijn stevig, nu juist niet heel schoon knuistje, en stormt den winkel uit, zus met zich meetrekkend.
‘Nu voorzichtig langs de ramen, dat ze ons niet zien, buk je,’ fluistert hij, en geheel in elkaar gedoken, op de hurkjes, sluipen ze langs 't huis.
‘Ziezoo, en nu gaan we 't brengen.’
Moeder en vader hebben echter 't tweetal wel geheimzinnig zien langs sluipen en 't is met een gelukkigen glimlach dat zij elkander aanzien, als opgewonden en met roode stralende gezichtjes hun kleintjes de kamer binnenstormen.
‘Voor u allebei’ gilt broer.
‘Allebei’ echoot zusje weer en beiden kijken met gespannen verwachting naar 't gelaat hunner ouders.
Ontroerd en gelukkig sluiten deze hun tweetal in de armen.
‘Hoe mooi, dank jelui wel. En heel alleen gekocht?’ vraagt moeder.
‘Héél alleen, en van een heeleboel centen,’ is 't met trots gegeven antwoord.
Als na eenige minuten broer en zus weer in den tuin spelen, bekijken de ouders met een glimlach vol teederheid het geschenk hunner kleintjes, die paar velletjes postpapier,