nietig wezen geglansd door 't welig geschitter van hemellicht.
Natuur was ontwaakt en haar ontwaken baarde liefde...
Zoo vonden zij de heide, ver, wijd uitliggend voor hunne oogen, plotseling hun gegeven door opheffen van hoofd, dat gebogen ging bij 't bestijgen van mul zandpad.
In haar zoo bruinen gloed, bijwijlen afgewisseld door groen van dennenbosch en grillig-wit van berkenstam, trok zij aan, noodend tot betreden.
In ver verschiet, daar, waar het bruin langzaam vervloeide tot paars, tintten zich, zacht-rose de luchten, voorbereiding van zonne-afscheid. Vogels zongen in het jonge groen, gaven lustig hun zangen, al de klanken vermengd tot een lieflijk geheel.
Zoo ruim de vlakte voor hen, zoo wijd werd de ziele, wijd van reinheid, van grootsch leven-beseffen, van louter geluk, wijl als een waas van bedwelming om hen was de stilte. In hem was een groot voelen, om haar te zeggen van ziel tot ziel zijne liefde, om ze uit te spreken, zacht aan haar oor, in volkomen begrijpen, om ze haar te vertellen, als iets moois, lang in zijn innerlijk bewaard. Maar die angst, om pijn te doen hare ziel, die hij zoo mooi wist, nu in haar vriendschapgeven, deed hem zwijgen van zijne hoogste droombeelden, deed hem weer besluiten te wachten...
Toch, om iets te zeggen nu, al was het ook van leelijk banaal-zijn, vroeg hij haar: ‘Kind, hoe lang was 't?’ Plots, verschrikt werd het mooie vrouwenkopje tot hem opgeheven, oogen staar-blikten hem aan, bedeesd klonken de woorden: ‘zoo lang...’
Toen werd in hem een lach geboren, een lach van liefde, van nieuw geluk.
‘Zoo lang,’ zong 't in hem. Haar had de tijd, dien de menschen kort noemen, zoo lang geschenen, lang zonder hem. Een week maar was hij weg geweest en ze noemde het ‘lang’. Heel haar wezen had gesproken, heel haar wezen, dat meer vroeg dan vriendschap, wijl 't meer geven kon...
Toen werd er geleefd, daar op de heide, de eerste stond van liefde-vinden.
‘Kind’ - sprak er zijn stemme - vrienden waren wij; blijf vriendin en wordt mijne vrouw!’
Woorden heeft de heide niet meer gehoord, maar een merel zong juub'lend zijn lied en vertelde van twee gelukkige menschen.
E. OSLES.