Velen eten aan éen tafel, en hebben tegen elkander doodelijke vijandschap.
Velen gaan met elkander wandelen, wiens harten allerwijdst verscheiden zijn.
Velen zenden elkander geschenken, die elkander met de tanden wel zouden willen verscheuren - en:
Velen verzoeken elkander in hun huizen, die veel liever elkander zouden willen begraven.’
In bijzondere gevallen, als bij minder ontwikkelde en laagstaande wezens, openbaart zich die geest veelal naar buiten. - Wanneer zoo iemands gemelijkheid over zijn noodlot of het berouw over zijn eigen misslagen gepaard gaat met lichaamskracht, zekeren invloed op anderen of geweldige hartstochten, dan barst hij niet zelden uit in den hevigsten toorn, en in de onmenschelijkste beleedigingen van... onschuldigen, want - zooals Seneca zegt: - ‘De drift van 't gemeene volk is een kwade leidsman’, omdat het geen maat kent in zijn driften, en omdat men ‘door de gramschap de wijsheid verliest en de gerechtigheid verlaat’ (oudvader Gregorius). Hiervan levert de geschiedenis - ook de Onze - menigte van voorbeelden.
Bij anderen van hun soort, maar zwak van gestel of trager van geest, en van geenerlei invloed in de samenleving veroorzaken zij slechts neerslachtigheid en een gemor jegens dezulken, die geheel in hun macht zijn...
- Wij lezen, dat de wijze Epictetus door zijn meester Epaphroditus, zelf een vrij gelatene van Nero, zoo wreed behandeld werd, dat hij hem door slagen een zijner beenen verbrijzelde.
Weliswaar zijn dergelijke lieden buiten hun onmiddellijke omgeving niet zoo te vreezen als de hiervoren bedoelde, maar uit het oogpunt der zedeleer, d.i. uit oorzaak van het beginsel, niet minder te laken of te verachten.
De eigenlijke wraakzucht, haar grond vindende in meer of minder rechtmatige, althans niet zonder reden zijnde haat, bestaat in anderen te willen benadeelen zonder zelf daarvan voordeel te hebben. Tot een hoogeren graad gevoed, stijgt zij tot dierlijke woede en boosaardigheid, d.i. de zucht zich zelven aanmerkelijk nadeel te doen, alleen om anderen nog grooter nadeel toe te brengen. Een vreeselijk voorbeeld hiervan vindt men in de volgende geschiedenis, ons door Jovius Pontanus beschreven, en die tevens tot waarschuwing kan strekken, om zijn dienstbaren zóo te gebieden en te behandelen, dat zij ons eerder liefhebben dan haten, opdat men niet in ieder hunner een vijand moge hebben: - Een gevangen slaaf, sloot bij afwezigheid van zijn meester, de poort van het huis, knevelde de vrouw, en bracht de drie kinderen boven op het dak. Zoodra hij zijn heer terug zag, wierp hij een der kinderen naar beneden, en daarna een tweede. De vader daarover zeer verschrikt, bad hem, onder belofte van vergiffenis en vrijheid, die hij hem wilde schenken, om het derde te sparen. De slaaf beloofde dit, op voorwaarde dat de vader zich zelven den neus zou afsnijden, hetgeen deze deed om zijn kind te behouden. Maar zoodra dit geschied was, wierp hij ook het derde kind van boven neder, en daarna zich zelven.
Zóo waar is wat La Noué zegt: ‘De begeerte naar wraak is een gruwelijke raadsman’, en ‘dat het wijselijk is zijn vijand te vreezen, al is hij nog zoo klein’ (Mimus Publianus).
De Overste Bracidus, als hij in een mand met vijgen tastte, waar een musch in verscholen zat, en hij van deze in den vinger gebeten werd, zoo riep hij uit: ‘O Goden! er is geen diertje zoo zwak of klein, of het zal zich trachten te wreken, als men 't beleedigt.’
Een in haar uitwerkselen als anderszins op wraakzucht gelijkende hoedanigheid, waardoor iemand vermaak schept in het ongeluk of de smart van anderen, is een soort van met lafheid gepaarde Hoogmoed, naardien hij zich verheven waant boven dengene, die zich tegen zijn beleedigingen niet heeft kunnen of willen verdedigen, daar meestal (zedelijk of geestelijk) hoogstaande, beschroomde of ongelukkige menschen, en zelfs ook... stumpers naar den geest haar ten voorwerp strekken. Deze soort van Kwaadaardigheid gaat van spotternij, van de gemeenzame scherts en moedwil, uit louter leedvermaak, tot aan de uiterste wreedheid. Zij is een eigenschap van lage en zwakke zielen, en daarom bij het gepeupel zoo algemeen.
Dit vond ook koning Philippus, als hij zich eens onwillekeurig daaraan had schuldig gemaakt, en nadat hij daarover van een overwonnen vijand terecht gewezen was. Als