schilder bezig was, 'n mansportret te copieeren. ‘Daar is 'n Rembrandt,’ kon ze niet nalaten uit te roepen.
Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken, of glimlachend keerde de schilder zich om en twee vriendelijke grijze oogen keken verrast in de haren.
‘Willem!’
‘Truus!’
Dat was hun weerzien geweest.
Natuurlijk was hij meegegaan, hadden ze samen gedweept in hun heiligdom, had hij hun 't typische Parijsche leven laten zien, hadden ze gesproken over lang vervlogen dagen en oude herinneringen.
Toen waren ze naar Zwitserland gegaan, Willem ook; hij had al lang plannen beraamd, maar tot nu was er nog niets van de reis gekomen. Truus had 't niet eens aangenaam gevonden zoo dikwijls in Wims gezelschap te zijn; misschien deed 't haar pijn onophoudelijk aan dien goeden ouden tijd te worden herinnerd. Maar Henk had er op aangedrongen, misschien, omdat die geestige, jonge schilder Truus wat zou opvroolijken.
‘Ga voor ons de kamers bestellen,’ had hij hem gekscherend gezegd en Willem was vooruit gerend. In Zwitserland hadden ze elkaar weergezien; ginds, waar de met sneeuw bedekte bergen hun reine toppen ten hemel hieven, waar geen onkuische gedachte in des menschen brein wonen kan, daar hadden ze gewandeld met hun drieën. Daar in de vrije natuur, waar alles is zwijgend van loutere ontroering als plechtige stilte na schoone muziek.
Willem en zij in extase, waren in een van die momenten, waarin de mensch vroom opblikt tot z'n Schepper en nederig zwijgt, met 'n traan in 't oog.
Op dat oogenblik van wijding begon heur man op- en aanmerkingen te maken over 't landschap en stoorde de aandacht van hun gebed. - Eensklaps ontwaakte haar hooger zelf. - Ze voelde Wims blik op zich rusten en in z'n oogen las ze verwijt, maar medelijden tevens. En toen kwam er over haar 'n gewaarwording, die ze nooit te voren gekend had. Ze haatte, maar ze wist niet wat; heur man, heur leven, haarzelf, of 't noodlot, waardoor alles zoo gekomen was. Nu begreep ze heur onherstelbare vergissing; nu wist ze ook, dat ze bestond de groote liefde, waarvan ze gedroomd had, die liefde, die niet alleen is, hartstocht, maar sympathie tevens, 't opgaan van de eene ziel in de andere! Nu voelde ze ze nog na, die snerpende pijn van wroeging en berouw, nu ze met groote passen gejaagd in heur kamer op- en neerliep.
Zou ze hem nu schrijven, dacht ze nu 't zijn verjaardag was. Waarom eigenlijk niet? Er was nooit iets tusschen hen geweest, wat ze niet voor heur geweten verantwoorden kon, en toch... Nooit hadden ze elkaar over liefde gesproken: alles was gewoon geweest als tusschen oude vrienden. Waarom zou ze hem niet 'n gelukwensch mogen zenden?
Ze zette zich voor heur schrijftafel, doopte de pen in den inkt. Ze begon te schrijven, maar 't vlotte niet en ze kwam niet verder dan den datum.
Hoe zou ze beginnen? Ze wist 't niet goed.
‘Beste Wim’; dat klonk zoo intiem, als Henk dat eens las, hoe zou hij het vinden? 't Was al zoo lang geleden, dat ze over Wim gesproken hadden. Wat zou hij wel zeggen, dat ze hem geschreven had, nù, juist nù, dat hij op reis was. - Eigenlijk stak er niets in, niets, dat niet mocht, of dat verkeerd was; Wim was toch heur oudste vriend en toch... Als ze eens schreef: ‘Beste vriend.’
‘Beste vriend’, dat stond niet, dat klonk zoo stijf, zoo weinig intiem, tusschen de Paolo en Francesca van vroeger. - En toch schreef ze 't neer, langzaam en met groote letters. Toen liet ze den pennehouder uit heur vingers glijden en ging ze met heur kin leunende op heur hand zitten staren, recht voor zich uit. En in heur verbeelding zag ze 't duidelijk heur ideaal; 't was Willem; op hem had ze gewacht al dien tijd; hij was die andere helft, die op haar paste, en ze had zich weggegeven voor 't leven aan 'n ander...
Er werd geklopt. Alsof ze op 'n misdaad betrapt werd, sprong ze op. 't Was Heintje, die kwam om werk te vragen. Mevrouw had toch gezeid, dat 't kantoor van meheer 'n beurt most hebben, as meheer uit de stad was. - Werktuigelijk ging ze de trap af. - Beneden in 't kantoor op den grooten lessenaar lagen kantoorboeken, en pakken papier hoog opgestapeld, met 'n stoflaagje bedekt. Heintje sloeg ze uit tegen elkaar, boek voor boek, zoodat de stof er in wolkjes uitvloog. Truus legde ze weg in 'n kast, stapel op stapel, zooals ze gelegen hadden. Ze had lust ze door elkander te smijten, er 'n globe bij te zetten en 'n vaas frissche bloemen. Die grauwe effenheid benauwde haar; de vensters waren grootendeels van matglas en