De Wereldtaal.
Daar was eens een geleerde professor, die wilde eene taal scheppen, die door alle menschen op aarde verstaan zou worden.
Dagenlang zat hij in zijne groote, sombere studeerkamer, omringd van dikke folianten - voor zich hooge stapels woordenboeken - en werkte, werkte zonder op te zien. Bijna alle talen der wereld kende hij, en nu trachtte hij daaruit een geheel samen te stellen; eene taal, zoo eenvoudig en toch zoo duidelijk, zoo sober en toch zoo rijk, dat men ze heel makkelijk leerde en er alles in uitspreken kon.
En hij werkte en werkte, weken, maanden, jarenlang.
Hij werd oud en grijs, maar eindelijk was zijn werk toch bijna volbracht. Moe en bleek was zijn doorgroefd gelaat, maar eene heilige vreugde straalde uit zijne oogen, als hij bedacht, welk een machtige stap hij voorwaarts had gedaan op den weg, die leidde naar zijn ideaal, waarvoor hij geleefd en gewerkt had.
Zijn ideaal: alle volken te verbroederen - geene verschillende landen zouden er meer zijn, neen, één reusachtig rijk, dat de geheele wereld omvatte, het rijk der menschheid.
In dat rijk zouden geene koningen heerschen; ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’ en ‘broederschap’ zouden geene holle klanken meer zijn, maar waarheid en recht.
En ééne taal zouden allen spreken...
- En hij leunde het moede hoofd achterover in zijnen stoel, en verzonk in schoone toekomstdroomen. -
Toen had hij een visioen.
Hij zag eene stad, met drukke, overvolle straten.
Voor 'n winkelraam stond een klein, bleek jongetje, die met groote, hongerige oogen keek naar al de heerlijkheden, die daar uitgestald lagen. Onbeweeglijk stond hij, en groote tranen rolden langs zijne wangen.
Uit den winkel kwam eene jonge, elegant gekleede dame, eenen grooten zak vol lekkernijen in den arm. Vroolijk lachend keek ze de lachende wereld in. Toen zag ze het kind. En ze keek hem aan, vol innig medelijden, en stopte hem den grooten zak in de kleine handjes, streek hem over 't blonde haar, boog zich, en drukte snel eenen kus op zijne magere wangen.
Toen snelde ze weg, alsof ze iets slechts had gedaan.
Het kind keek haar een oogenblik na, en holde toen weg, zoo snel zijne korte beentjes hem droegen. Zijne moeheid was geweken, zijne wangen gloeiden en zijne oogen straalden. -
Er was geen woord gesproken tusschen die twee.
En de geleerde droomde verder.
In eene eenzame, donkere laan zag hij, bij 't licht der sterren, twee gestalten, hand in hand; een man en eene vrouw.
Ze waren beide jong en blond.
Langzaam liepen ze verder, van tijd tot tijd zagen ze elkaar aan, dan sloeg het meisje weer snel hare wimpers neer.
Eindelijk stonden ze stil; hij greep hare beide handen en zag haar diep, diep in de oogen. Toen sloeg hij de armen om haar heen en kuste haar.
En zij liet het kopje op zijnen schouder glijden en zag vertrouwend, vol liefde tot hem op.
Toen omhulde hen de nacht met zijnen dichten sluier. -
Er was geen woord gesproken tusschen die twee.
En hij droomde verder.
Hij zag eene sombere vlakte, begrensd door grauw-bruine heuvels. Voor enkele uren had die vlakte nog getrild onder den hoefslag van duizenden paarden; hadden die heuvels weerklonken van dof kanongebrom... nu was alles stil.
Langzaam waren de stofwolken gedaald, was de kruitdamp opgetrokken... nu was alles stil.
Maar neen; hier, daar, ginds in de verte, daar klonk het als 'n lange, bange angstkreet: het gekerm der gewonde soldaten.
Duizenden lagen daar uitgestrekt, de meesten bewegingloos.
Luider, steeds luider klonk het gesteun en gekreun, zoodat het scheen, alsof ook de dooden hunne stemmen mengden in dien grooten jammerklacht, die luid ten hemel schreide en uitzong al de ellende der menschheid. -
Toen zag de professor, hoe eene eenzame vrouwengestalte zich langzaam over het slagveld bewoog. Ze scheen iemand te zoeken. Bij elken soldaat knielde ze neer, zocht zijn gelaat met koortsige, rukkende