| |
Waartoe?
Alles heeft zijn bestemming hier op aarde: het schip der woestijn, het kameel, en de onnoozele Lieve Heers-beestjes, die zooveel schadelijke insecten verdelgen; de palmboom, wiens hout, bladeren, bast en bladvezels, knoppen en vruchten tot menigvuldige doeleinden worden gebruikt en het lastige onkruid, dat in den naherfst en 't koude seizoen met zijn zaad aan tal van standvogels voedsel verschaft.
Duizendvoud is de dienst van den simpelen waterdroppel: als regen lescht hij den dorstigen grond, als dauw maakt hij plantengroei in de regenlooze Sahara mogelijk, als sneeuw dekt hij het winterkoren en beschut het tegen de strenge koude, als gletscher geeft hij het ontstaan aan machtige rivieren, onmisbaar voor de scheepvaart, als stoom drijft hij de veelvingerige machine en voert met bewonderenswaardige snelheid den spoortrein langs de tweelinglijn, zoodat er schier geen afstanden meer zijn.
De geschiedenis van den waterdroppel is ook nog uit een ander oogpunt leerzaam: Wij zien daaruit, hoe tal van geringe krachten tot heil van 't menschdom kunnen worden, als die krachten zich vereenigen tot hetzelfde doel.
Een druppel verdampte en steeg op boven de zee. Hij zweefde over het land, dat er door de zomerzonnehitte dor en verschrompeld uitzag. De menschen klaagden over groote droogte. Wel zwoegden zij, om nog te redden, zooveel in hun macht was. Maar veel hoop op een goeden oogst hadden ze niet. Het wolkje zag de bedrukte gezichten em de kwijnende akkers. Wel had het nog graag eenigen tijd rondgedreven. Maar het werd bewogen met het lot dezer menschen. Daarom riep het een aantal andere wolkjes te hulp. Eén wil bezielde alle: wel te doen, en bij die gedachte doorgloeide haar een hoog plichtsbesef. De wind verhief zich en dreef ze samen tot één groote massa. Niet lang duurde het, of straal bij straal viel op de aarde neer, tot groote blijdschap van al de bewoners van het land. Het was een daad van zelfopoffering, waardoor er zegen werd gebracht op aarde, en mensch en dier herademden. De hemel zelf scheen de menschen door een zichtbaar bewijs te willen leeren: ‘Weest een zegen en ge zult gezegend zijn!’
Want de zon deed de vallende droppels schitteren als een boog van diamanten, getooid met de schoonste kleuren. Het was een heilgroet aan de wolken, een hemelsche boodschap aan de aarde.
Och, dat allen in dien bonten kleurengordel lazen, hoe uiteenloopend de roeping van den mensch is, en toch, hoe ze samen naar een program werken moeten, hun godsdienst tegelijk: toewijding en opoffering van het individu aan de gemeenschap, met een diep gevoel voor het algemeene in het bijzonder.
Het leven van den egoïst is een treurig leven. Zijn gedachten bepalen zich tot de vraag: ‘Hoe leg ik het aan, mijn inkomsten te vermeerderen, te genieten van het leven, tot hoogeren stand en meer aanzien te geraken?’ Of hij daardoor de welvaart en de belangen van anderen schaadt, hindert hem niet.
Evenmin deert het hem, of zijn zoogenaamde vrienden hun tijd en hun rust, hun idealen zelfs opofferen, zoo hij er maar door gebaat wordt. Van uit zijn middelpunt trekt hij de menschen naar zich toe of stoot ze af, naar willekeur, al naar ze hem in zijn streven van dienst kunnen zijn of tegen zullen werken. Gierigheid is hem een tweede natuur; want het eigenbelang verbiedt hem iets voor het heil van anderen af te staan.
Heerlijk stak daarbij het leven van een Jozef II, Oostenrijks keizer, af. Het rijk was zijn arbeidsveld, waarboven hij zijn ideaal
| |
| |
zag verrijzen: De welvaart voor al zijn onderdanen. Tal van teleurstellingen baarde hem het leven; want de goede bedoelingen werden door zijn volk zoo schaars gewaardeerd. Toch behield hij zijn illusie: ‘een geluksstaat’, tot het einde van zijn leven, en kon hij de armoede niet aanschouwen, zonder de nooddruft te lenigen. Hij wou meer zijn dan monarch, die de wetten des lands eerbiedigde: Uit den aandrang van zijn menschlievend hart wilde hij ‘mensch’ wezen, in de schoonste beteekenis van het woord. Want zijn hooge betrekking, zoo meende hij, stelde hem ook een hooge roeping.
Een roeping, waarvoor zij zich door haar geboorte bestemd acht, vervult ook de vrouw, die haar kind van meet aan een verstandige opvoeding geeft. Niet enkel lichamelijk tracht ze het de beste waarborgen van een gezond en krachtig leven te schenken, ook zedelijk en geestelijk waakt zij over het welzijn van haar meisje of haar jongen. Met de gaven waarover zij kan beschikken, tracht zij de kiemen van waarheid, naastenliefde, zelfvertrouwen en verdraagzaamheid tot rijke ontwikkeling te brengen, opdat het huwelijkspand, eenmaal groot geworden, de booze neigingen van zijn hart kan weerstaan, de menschheid tot zegen worde en de kracht in zich voele tot de taak, waarvoor de wereld het stelt.
Het ideaal van die moeder staat oneindig hooger dan dat van vele moeders uit den tegenwoordigen tijd. Haar roeping is een andere, dan die van de vrouwen vol feministische denkbeelden. Zij wil in de eerste plaats moeder zijn, omdat de Hemel haar dat voorrecht schonk, en door de moederplicht blijft zij - dat spreekt - haar roepìng als echtgenoote vervullen.
In het kind ligt haar trots, en zij wil het karakter vormen, zoolang er van opvoeding sprake kan zijn, het leiden heel haar leven, ook dan, als het groot geworden is, ook dan, als het zijn ouderlijke woning heeft verlaten. Zij zal het vermanen, waar het onwetend of opzettelijk booze stappen doet, het bestraffen, als het zijn ouders of leermeesters ongehoorzaam is, het kastijden, zoo het moet. Niet anderen vertrouwt zij die taak toe. Schamen zou ze zich en zich zelf beklagen, als haar kind later een aanstoot der wereld werd, een onbruikbaar meubel, en - ouder geworden - haar durfde verwijten: ‘Dat ìs uw schuld.’ - O, 't moet dan toch heusch waar zijn, dat sommige moeders dien moederplicht geheel verwaarloozen. De kindermeiden zijn voor haar een uitkomst. Ze sturen ze de stad in, zooals het heet, omdat de buitenlucht zoo goed is voor haar baby, maar - in werkelijkheid - om van dat lastige grut een tijdlang ontslagen te zijn. De vrijheid is haar meer waard dan de toekomst harer kinderen. 't Zou ook jammer zijn, als om die kinderen een fietstochtje, een vergadering, of een bezoek niet kon doorgaan.
S. Elias heeft ze in een der afleveringen van de ‘Lelie’ scherp geteekend, de moderne moeders, die haar baby zouden kunnen haten, als het leelijk was. - - Ze zegt in een artikel ‘Een Moeder’:
‘Zij (Emy) bezat een hart, kloppend van moedertrots, maar zonder moederliefde, die te lief had eigen pretjes en gemakjes, om iets op te offeren ter wille van haar kind. Alleen als er visite kwam, genoot ze van haar mooie baby, speelde er mee, om te laten zien, hoe een goed moedertje zij was en luisterde gretig naar de uitroepen: ‘Neen, maar, hoe snoepig, wat een lief mondje!’
O, Juliana von Stolberg, moeder van den ‘Vader des Vaderlands’, wat zoudt Gij u ergeren, als Gij zulke moeders in Uw omgeving had leeren kennen. Gij, een toonbeeld van liefde voor Uw echtgenoot, een voorbeeldige moeder ook, Gij kende Uw zware roeping. Gij legde in Uw kinderen een fundament van christelijke en maatschappelijke deugden: eerbied voor God, achting en ontzag voor de ouders, gehechtheid aan het vaderland verdraagzaamheid jegens andersdenkenden en trouw aan de eens gedane belofte.
Het waren deze schatten, meer dan goud, die Uw kinderen meenamen in het leven. Het was Uw onderwijs, Uw leiding, Uw moederliefde, die Uw zoons deden besluiten, voor de vrijheid der Nederlanden hun leven te wagen.
Er is een diepte, die slechts gepeild wordt door het verstand van een wijsgeer. Er is een hoogte, waartoe de verbeeldingskracht van den dichter of den redenaar zich slechts durft verheffen. Maar er bestaat een diepere diepte, waar de rede niet bij kan, een hoogere hoogte waarin de verbeelding nimmer ronddwaalt: Het is de teedere zorg van een moeder voor haar kind. Het is de liefde van een vrouw voor den echtgenoot harer keuze. Meer nog! Het is de barmhartigheid, waarmee een weldoener zijn ongelukkigen medemensch tegemoet treedt, troost en steunt. -
| |
| |
Er was sinds jaren geen predikant in zeker klein dorp geweest. Tengevolge daarvan kwijnde het kerkelijke leven, en de lichtzinnigheid en ontucht van zijn bewoners nam steeds grooter afmetingen aan. Een nieuwen evangeliedienaar had de gemeente onlangs beroepen. Hij kwam na eenigen tijd het dorp eens bezien. Lang duurde het, voor hij een beslissing nam. Men dacht niet anders, dan dat ook hij, als zoovelen voor hem, zou bedanken. Men vergiste zich. Twee maanden daarna werd de jonge dominée bevestigd, en hij zelf deed des namiddags zijn intréerede naar aanleiding van de woorden: ‘Een mensch had twee zonen, en gaande tot den eersten, zeide hij: ‘Zoon, ga henen en werk in mijn wijngaard.’
Hij, de jonge predikant, nam zich voor, dit woord toe te passen op zijn eigen werkkring. Het was hem een goddelijke roeping te arbeiden, te planten en te kweeken in dien wijngaard. Zijn taak legde hem op, hier nieuwe loten aan te brengen, de onvruchtbare ranken te snoeien, om ze tot vruchtdragen te dwingen, de wilde te veredelen, de zieke zorgvuldig te behandelen en te reinigen, de woekerplanten, die het leven van den ganschen hof bedreigden, te verwijderen.
Als huisvriend hier, als ziekentrooster daar, maakte hij kennis met eenvoudige geloovigen te goeder trouw, die hem verrasten door hun kinderlijke blijmoedigheid, en even kinderlijke, zij het ook onjuiste opvattingen in geloofszaken. Elders vond hij bij man en vrouw een toewijding voor elkander, in de dagen van lijden en zorgen, die hem met eerbìed vervulde. Zijn oor en oog moest gewennen aan het een en aan het ander. Gemakkelijk was het niet, eenigen tijd mee te leven in het onschuldige bedrog van de eersten en zich te verplaatsen in de treurige gemoedsstemming van de laatsten. Maar hij kwam, om het scherm met zachte hand op te lichten tot het droombeeld was geweken en een nieuwe gezichtskring zich voor hun oogen ontsloot.
Het andere huisgezin zag in hem aanvankelijk slechts een onervaren kanselredenaar, die hen kwam storen in hun twijfelmoedige overdenkingen. Doch spoedig won hij ook hun vertrouwen. Want, hoe jong ook, had hij een leven van beproevingen doorgemaakt. In zijn binnenste voerde hij weer den strijd tusschen gelooven en verwerpen, zooals hij eens streed, toen het noodlot hem vervolgde, gelijk deze menschen thans.
‘Mijn vrienden,’ zoo begon hij, ‘vrede zij u lieden, want uw strijd is de strijd van den geloovige, die - ik weet het bij ondervinding - slechts eindigen zal in berusting. Ge vraagt, als ik eens, naar het waarom? waartoe het leed u moet geschieden? Het blijft ons allen verborgen. Geeft slechts uwe droefheid lucht in 't gebed. Gelooft ge niet, dat dit U nieuwe kracht zal geven, om het leed te dragen, en uw gemoed tot kalmte brengen? Naarmate uw vertrouwen in Gods leidingen vaster is, naarmate zal u de verdrukking lichter vallen en uw strijd spoediger geëindigd zijn. Uwe toewijding voor elkander geeft mij de verzekering, dat ge in deze donkere dagen elkander nog beter leert begrijpen, u sterker aan elkander hecht, u beider roeping duidelijker leert kennen. Want ziet, daarin ligt het ideaal van het huwelijk, dat door alle eeuwen heen hetzelfde blijft, en ook in bange uren zoo luide tot hen spreekt, die voor elkander geschapen zijn: onwankelbaar in trouw en met kracht tot daden aangegord, waar de man zijn echtgenoote tot steun en broodwinner is gegeven; vol van liefde, zachtheid, overleg en... geduld dikwijls, waar de vrouw den man moet raden, troosten en leiden; vol zelfverloochening beide, waar ze het geluk van hun kinderen kunnen bevorderen. Dat ideaal vordert den geheelen mensch. Laat daarom in de zorgen, die u omringen, door de slagen, die u treffen, uw kracht overmeesteren, om staande te blijven, uw liefde en trouw zich op zijn heerlijkst openbaren, opdat ge het beiden gevoelt, dat ge onmisbaar voor elkander zijt en de gouden schakels van een gelukkigen echt u omstrengelen voor heel uw leven, hoe hoog in dat leven de golven gaan.’
Het was een heerlijk doel, dat hij hun voor oogen hield. Het was een heerlijke gedachte, dat zijn woorden hier een ankergrond zouden vinden. Daarom wierp hij al vast het dieplood uit, om den bodem te peilen.
Doch zijn ambt bracht hem ook in aanraking met velerlei, wat in de oogen van een godsvruchtigen herder een gruwel is: met dronkenschap, met gierigheid, met verkwisting eveneens. Op die allen wilde hij invloed uitoefenen door zijn voorbeeld, en door zijn woorden, gesproken in 't openbaar en in kleiner kring, tête à tête zelfs, waar het een ernstige zonde gold. Met een beeld, waarvan de bedoeling niet twijfelachtig was, wekte hij de luiaards op, de handen aan den ploeg te slaan. Door dat zelfde beeld
| |
| |
spoorde hij den vijand van alle geloofsleven aan, de oogen op te heffen, en te vragen om een lichtstraal over het doel van dit bestaan.
‘De nuttige arbeid,’ luidde het, ‘is de sport van de Jakobsladder, die oprijst naar den Hemel, het gebed, de hand, die zich vastklemt aan het hout van de ladder, als men dreigt neer te storten, en het leven in de wereld met lieden van allerlei behoeften, nooden, strijd en beproeving, de voet, die steun verleent.’
Denkt men bij den werkkring van den jongen predikant niet onwillekeurig aan den mijnwerker Evan Roberts, die verklaarde, dat God hem tot een werk geroepen had, waaraan hij voortaan al zijn krachten en talenten wilde wijden: de zedelijke verheffing van de kolendelvers in Wales? Die roeping aanvaardde de jonge redenaar, en binnen betrekkelijk korten tijd maakte hun onmatigheid, ruwheid, zedeloosheid, verbittering tegen Kerk en Maatschappij plaats voor een godsdienstig, ingetogen leven van zelfbeheersching en verdraagzaamheid.
De invloed ten goede, die van dit individu uitgaat, is het werk van een weldoener, wiens doel is, het ideaal van een welgeordende, beschaafde mijnarbeiderspartij zoo nabij mogelijk te komen. Onbewust misschien maakt Evan Roberts het volgende woord van Tolstoï tot levensbeginsel en leiddraad van zijn arbeidsprobleem: ‘Ieder mensch heeft naar volmaking te streven, ieder mensch moest zich uitstrekken naar een ideaal. Zoolang die begeerte door den mensch gevoeld wordt, heeft hij een levensdoel, kan hij alle lijden verdragen, is hij in staat tot elke inspanning. Over hem komt het behagelijke gevoel van een rustig geweten, wanneer hij het godsdienstig ideaal der zelfvolmaking voor oogen houdt.’
Tolstoï en Roberts gaan onafhankelijk van elkaar voor éen doel werken: de ruwe, barbaarsche toestanden onder een onontwikkelde schare hervormen, door het godsdienstig element te versterken, het bewustzijn van eigenwaarde en naastenliefde wakker te roepen.
Hoeveel medelijden b.v. Tolstoï met de Russische vrouw heeft, die door de mannen in 't algemeen en door den echtgenoot in 't bijzonder geminacht en verdrukt worden, mag blijken uit een aanhaling van een zijner werken:
‘Vernedert de vrouw niet, en stelt haar niet aan vernedering bloot; want zij is de moeder van 't heelal, en al de waarheid der goddelijke schepping is in haar besloten. Zij is meer dan uw levensgezellin: de opvoedster en wegbereidster van een nieuw geslacht. Gij, mannen, bemoeilijkt haar die taak niet door een ergerlijk gedrag. Gordt u aan met zedelijke kracht, en gij zult het geluk en den vrede deelachtig worden, al de dagen uws levens.’
De onkunde wegnemen, de bedroefden troosten, de armoede lenigen, de laaggezonkenen opbeuren, de dolenden terechthelpen, de kleingeloovigen de voeten schragen, dat is de naastenliefde, waarvan ieder naar de kracht zijner talenten en in evenredigheid van zijn inkomsten blijk moet geven. Dan zal het individu werkzaam zijn voor de gemeenschap. Daar zijn zooveel instellingen in de maatschappij, die ondersteuning vragen en het waard zijn, ondersteund te worden, b.v. het Leger des Heils, om een voorbeeld uit vele te nemen. Wat doet het niet voor de zedelijke verheffing van de geringe volksklasse, tot beteugeling van dronkenschap en drankmisbruik! De Bond van Orde tot Hervorming geeft aan honderden brood in eigenlijken en figuurlijken zin in een jaargetijde, als zoo velen zonder werk zijn. De vereeniging voor Werkverschaffing, zooals men een in sommige steden aantreft, neemt mede in den winter een belangrijk deel van de werkeloosheid weg, door voor rekening van de Vereeniging klaverruiters, klompen, matten, korven, kistjes, bakjes of bindwerk te laten maken. Volksbibliotheken, ook één van Tolstoïs beschavingsmiddelen, bevorderen de ontwikkeling bij de ‘kleine luyden’ en houden bij winterdag de halfrijpe jeugd 's avonds van de straat en uit de kroeg. Afdeelingen van ‘'t Groene Kruis’, helpen tal van huisgezinnen bij ziekte aan apparaten en hospitaalzaken, die anders dikwijls slechts tegen hooge uitgaven kunnen aangeschaft worden. Door lezingen van deskundigen ontvangen de leden practische wenken in 't verbinden, over zindelijkheid van huis en lichaam, over voorbehoedmiddelen tegen infectie enz.
Inrichtingen van liefdadigheid, waaraan vooral ons land zoo groot is, weeshuizen, kinderziekenhuizen, blinden- en doofstommeninstituten, huizen voor dakloozen en Kerkelijke instellingen, Vacantiekolonies en Koloniën van weldadigheid, Volkskerken en Tehuizen voor verwaarloosde kinderen, ze vragen zooveel van de offervaardigheid der landgenooten.
Daarenboven wordt er nu en dan een bede om hulp gedaan en een beroep op de naasten- | |
| |
liefde bij een ramp onder de visschersbevolking of na een schipbreuk, zooals onlangs aan den Hoek van Holland plaats had.
Neen, een egoïst, die zich in het enge kringetje van het eigen ik opsluit, gevoelt niets van den plicht, die op ieder menschenleven rust, een plicht, dien Mommsen zoo juist weergaf met deze woorden: ‘de toewijding en de opoffering van het individu aan de gemeenschap.’
O, gij, die u verheugt in stoffelijke welvaart, vraagt niet: wat zal ik meer doen dan klagen over de slagen van het noodlot, dat het hulpelooze kind spaart en in een booze ziekte de beide ouders wegneemt? Gij, die u gelukkig acht, omdat gij gezegend zijt met aardsche goederen, roept u gedurig de trekken dier lijdende op haar strooleger voor den geest, die wezens, verstoken van elk gevoel van tucht, zedelijkheid en menschenwaarde. Sluit niet uw ooren voor de klaagtonen der Barmhartigheid, die zich het lot van die ongelukkige stervelingen aantrekt, en uw deelneming vraagt in den vorm van ondersteuning. Het leven van elken mensch heeft een bijzondere plaats op deze aarde. Dat het misbruikt wordt en veler bestaan niet beantwoordt aan het doel, is maar al te waar. Het zijn mislukte levens, die de roeping hadden te vervullen, en haar zoo treurig volvoerden, ze gelijken de mooie goudgele halmen met aren - zonder korrel; een teleurstelling voor wie op uitkomst hoopten en tevergeefs bleven wachten.
Er wordt in den tegenwoordigen tijd in vele huisgezinnen gestreden op economisch gebied: de concurrentie is zoo zwaar en de naijver zoo groot.
Strijd voert men eveneens op staatkundig en kerkelijk terrein. Is dat het doel van het leven? Er is zooveel wat op verbetering wacht en door de verdeeldheid - trots de klachten van herziening - blijft, zooals het is: Strijd bestaat er in alle gelederen, een strijd van man tegen man, van partij tegen partij, van geloof tegen geloof, om het recht van den sterkste, om het behoud of den vooruitgang, om het dogma of de vrije leer.
De Engel der Barmhartigheid weent, en wijst met dreigenden vinger naar den regenboog aan de lucht, waarin de zon een harmonie van kleuren toovert, als wilde zij zeggen: Ziedaar het antwoord aan millioenen, die de vraag op de lippen nemen: ‘Waartoe dient dit leven?’ Eén schoon geheel vormen ze, die ontelbare druppeltjes, één schoon ideaal vereenigt al de menschen, dat den hemelschen glans in zich opneemt en zich tot de zuchtende aarde nederbuigt.
‘Dien God met deugd, verstand, gezondheid, rijkdom, vrede,
En met de gaaf daarbij van 't recht gebruik daarvan
Beschonk, brengt, waar hij komt, een goeden engel mede,
Ja, is een engel zelf, een zeer gezegend man.’
(Poot).
H. HOFFENKAMP te S.
|
|