handen streelden liefkozend zijn hoofdje, woelden door z'n glanzig-zwarte haar; in doffe verslagenheid staarden wijd-open haar angstige oogen in 't onbestemde, en over haar duistere trekken gleed een pijnlijk-bleeke schijn van smart.
Voor haar starren, strakken blik verrees dreigend-donker een visioen van haar verlaten, eenzaam bestaan, waarvoor geen geluk was weggelegd, niets, dan de kracht van zich-zelf-geheel-geven met wijding voor 't geluk van anderen, en zelfs dát mocht ze niet volbrengen.
Lang zaten ze zoo, droevig en sprakeloos, in de stille kamer, terwijl buiten teere vogelstemmen juichten en jubelden van jong, heerlijk leven, omhoog stijgende in de blijlichte lenteluchten.
* * *
Fritsje's vader was gekomen.
Herhaaldelijk had zijn kleine jongen hem gesmeekt, eens met hem te willen gaan naar Lisa.
En eindelijk was hij gegaan.
In Lisa's studeerkamer zaten ze nu met hun drieën.
Zij had hem koel ontvangen met zichtbare terughouding en sprak tot hem op een toon van afgemeten waardigheid, waar tusschendoor trilde ontzag voor zijn donkere, diepedenkersoogen. Hij antwoordde haar op dienzelfden koel-beleefden toon, zonder te laten doorschemeren zijn groote, stille bewondering voor de bekoring, die er uitging van haar kalm, zelfbewust optreden.
En Fritsje zat tusschen ze in op een laag stoeltje, verzonken in kindergepeins, een oogenblik vergetend heel z'n groote smart.
in de kamer hing een rustige atmospheer van vrede, niet verbroken door de hel-opklinkende stemmen.
‘Papa, zullen we Lisa meenemen?’ vroeg Fritsje opeens, opspringend uit z'n zacht gedroom.
‘Och mijn jongen, praat toch geen onzin!’ zei Lisa lachend-verschrikt, en zijn vader deed, alsof hij 't niet hoorde, en ze vervolgden weer hun gesprek op denzelfden kilhoffelijken toon, menschen eigen, die vrij en onafhankelijk zijn met een vasten onbuigzamen wil, en waarvan geen de aanleiding wil geven tot toenadering.
En Fritsje vond ze zoo vreemd, die beiden, die hij lief had en die hij nog nooit zoo had gekend, zoo stijf en bijna onvriendlijk....
* * *
Heldere zonnegloed lichtte over de hooge, rood-bruine boomen en over de dorre herfstbladen op den grond.
Goudglinsterend gleden de lichtende stralen door het kale kreupelhout, dat als een hoog, paars veld zich stond te koesteren. Warm-kleurige herfsttinten leefden langs de wegen en in de bosschen, waar overal een zachte luwte hing, alsof 't weer lente worden ging. En boven alles spande zich als een onmetelijk, zacht-blauw doek, een zoete, matuiteenvloeiende herfsthemel.
Ze wandelden door het bosch, Fritsje in 't midden. Onder hun voetstappen ritselden de dorre, bruine bladeren, die een eind werden meegesleept onder Lisa's japon.
Geen van drieën spraken ze veel, onder den indruk van wat komen moest.
Fritsje voelde zich zoo ongelukkig, want 't was de laatste wandeling, die ze maakten met Lisa; dan zou het lot hen onverbiddelijk en wreed scheiden, en ver, ver van elkaar moesten ze leven, terwijl hun zielen niet behoorden aan de omgeving.
‘En wat scheelt mijn kleine vent?’ zei zijn vader opeens, vriendlijk zich neerbuigend tot het kind.
‘Valt het afscheid hem zoo zwaar?’
Hij nikte nauw-merkbaar met z'n arm hoofdje, dat in den laatsten tijd zoo veel en zoo ernstig had gedacht. Toen met een zucht herhaalde hij nog eens, wrat hij reeds eenmaal had gevraagd.
‘Toe, papa, laten we Lisa meenemen?’
Juist lichtte een zonnestraal over zijn gezicht, toen hij Lisa aanzag met een vriendlijkdoordringende blik.
‘Nu, wat zeg je er van? Zou je mee willen als zijn moedertje, Lisa?’
Even sloeg ze haar oogen naar hem op, waarin speelde een dankbaar-gelukkige glans.
‘Fritsje moet beslissen.’
‘O Lisa, ja? wil je heusch m'n moedertje zijn? Papa hoort u 't? En nu ga je heusch met ons mee? O Lisa, Lisa, nu heb ik toch een moeder, zooals alle kindertjes. Papa, wat ben ik blij!’
Over de dorre, ritselende herfstbladeren in het stille, vredige woud wandelden drie gelukkige menschen.
En later, toen ze Fritsje naar huis hadden gebracht, wandelden ze er met hun tweeën.
Zacht ruischten de wiegende boomen hun droomige zangen van eeuwigheid en door hun kale, naakte takken gleed de maneschijn in lange, bleeke lichtstrepen.