ze een aardig gezichtje zien, het onbeschaamd te fixeeren, 's avonds vensterparade te houden, en, bleef het daar nog bij. Dikwijls ontaardt het in luidruchtigheid, zij maken het deze meisjes soms op straat lastig, en geven van hunne bewondering op minder aangename manier blijk. Ter verontschuldiging dier heeren dient, dat zij in de verste verte niet vermoeden, hoe beleedigend soms hunne handelwijze voor het fijnvoelende meisje zijn kan; van hun oogpunt beschouwd, zijn alle winkeljuffrouwen gelijk. Dat ze haar bovendien dikwijls bij haar patroon en omgeving in miscrediet brengen, begrijpen of willen ze niet begrijpen. - Iedere vrouw stelt bewondering op prijs, mits ze in gepasten vorm geboden wordt. De winkeljuffrouw vooral heeft eene moeielijke taak. Er behoort een groote dosis kalmte toe, om aan al de nukken en grillen van haar soms lastige cliëntele te voldoen. Ze is dikwijls uren achtereen met een en dezelfde dame bezig. Ze is aanhoudend in de weer met het aandragen van stoffen en garneersel, of dit hierbij, of dat daarbij past. De groote doozen zijn veelal te zwaar voor haar zwakke krachten, en dit is nog niets vergeleken bij het voortdurend staan en passen der costuums en mantels. Dit vooral is zeer vermoeiend.
En o wee! wanneer ze maar een oogenblik het geduld zou verliezen; ze wordt er onvermijdelijk de dupe van, zoowel bij de dames als bij den patroon. Deze laatste stelt bijna altijd de cliëntele in 't gelijk, al zijn de grieven van het personeel nog zoo billijk. Hij is veel te bang, er maar eenigzins schade door te ondervinden. Ook de beleefdheid van patroon tot personeel laat veel te wenschen over; zoo ook van jongeren tegenover ouderen en gebrekkigen. De laatsten hebben vooral van de jeugd op straat veel te lijden. De ouders en de onderwijzers kunnen het de kinderen niet genoeg inprenten, hoe kwetsend en pijnlijk hun handelwijze voor die arme stumpers is, die toch al zoo'n lijdensweg te bewandelen hebben. In tram en spoortrein kan men ook heel wat ervaringen opdoen. Laatst kwam een oud moedertje uit het volk, beladen met mand en zak, hijgend van het harde loopen om de tram nog te pakken. Ze kon nog juist een plaatsje buitenop machtig worden. Daar binnen zaten dames en kinderen. Niet een van die welopgevoede dames beduidde hare kinderen hun plaats af te staan aan dit, door het leven zwoegende vrouwtje. Wat zou ze dankbaar haar moede lichaam even hebben laten rusten. En dan de nuffen in 1e en 2e dames-coupé; zij toonen zoo weinig inschikkelijkheid voor haar medereizigsters, ze zitten daar stijf en ongenaakbaar, doortrokken van eigen prestige, en wanneer de coupé geopend wordt door iemand die de handen belemmerd heeft, verroeren ze zich niet, om de instijgende ook maar eenigzins hulp te bieden. Dit is ook al te ‘shocking’, want je kunt niet weten aan wie je wel de hand zou reiken.
Heel geestig werd destijds onze samenleving bij een Peruaansch terras met veel trappen vergeleken en Zutphen in 69 standen verdeeld. Hoe het zij, er is bijna geen stad of stadje dat zoo conventioneel is als het onze. De conventie zit hier de menschen als 't ware in 't bloed. De een is nog banger dan de ander, om er maar een haarbreed van af te wijken. Ze zijn doodsbang, dat mijnheer zus, of mevr. zoo, die iets hooger op de trap staat, het zouden zien en niet goed keuren. En komen er vreemde eenden in de bijt, die zich in 't begin er niet aan storen en zeggen: o foei! wat ben jullie Zutphenschen toch stijf; na een langer verblijf krijgen ze er ook al een behoorlijken ‘Anstrich’ van te pakken, en er behoort veel originaliteit toe, wil men zich er aan onttrekken. De buitentuin en andere gelegenheden vertoonen heel wat staaltjes op dit punt. Zelfs in het groeten van vele heeren zijn de standen merkbaar. Gelijkheid is er eenmaal niet en zal ook nooit bestaan, maar de op de bovenste trap staanden zouden het hun minderbedeelde medemenschen aan wie het ‘struggle for life’ toch dikwijls al zoo zwaar valt, hetzij door een vriendelijk woord, hetzij door eenige beleefdheid, heel wat gemakkelijker kunnen maken. Ook het burgermeisje heeft haar trotsch, en wanneer haar op straat de hooggeplaatste dame meent een genadig knikje niet te kunnen onthouden, of de heer die haar liever niet wil groeten, dan heeft zij toch bescheidenheid genoeg hen niet te zien. Is ze bovendien ontwikkeld, dan weet ze maar al te goed waar ze staan moet. Staat de vrouw die arbeiden moet en nuttig werkzaam is niet oneindig hooger, dan de het leven door tennissende, flirtende en teaende schepseltjes, die met een ‘air de dédain’ op eerstgenoemden neerzien. De vrouwenbeweging heeft daar gelukkig een heelen ommekeer in te weeg gebracht: het begint zoo langzamerhand in hooger kringen door te dringen, dat arbeid adelt. Vroeger werd