De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLamartine.naar SAPHIR. Lamartine! De god van een uur! De genius van een dag! De schepper van een tijdperk! Het zwaard in den mond en de kroon in de hand! Het noodlot der volken op de lippen en de tranen der menschheid in den boezem! Dichter en redenaar! Priester en offer! Hamer en aambeeld van den tijd en van het noodlot! Er was een tijd dat Frankrijk met Lamartine en dat Lamartine met Frankrijk leefde. Tot den tijd van het nieuwe keizerrijk was Lamartine met en in het volk van Frankrijk. Men voelde mêe met zijn zangen, hij gaf aan de zielen troost en hoop en een blik in de eeuwigheid. Lamartine - de gedeputeerde! De gedachte zou woord, het gedicht zou rede, de idee zou daad worden. Met een ironischen glimlach begroetten de abonnenten van de Tribune den dichter Lamartine! Zouden beelden en droomen in de kamer kunnen meêspreken? Alsof daar alleen gesproken wordt van kredieten en budgets, en niet van dingen die samengaan met de idee der menscheid, met de gedachten aan hervormingen. Zoo dacht ik, toen ik Lamartine bezocht. Hij reikte mij de hand, een fijne, teere hand, die de ‘Méditations’ schreef en de ‘Girondins’, ‘les Harmonies’ en ‘la Restauration’, de hand, die het beroemde manifest aan Europa schreef, de hand, die een oogenblik de eeuw en de toekomst in haar holte hield, en, die nu in alle stilte, artikels schrijft voor de ‘Siècle’. Op dat oogenblik dacht ik aan een vergelijking met Cincinnatus. Cincinnatus vond zijn akker terug, zijn ploeg, zijn grond, zijn rijke oogst, zijn beloonde moeite! Hij verwierp een dictatuur, die hem niet bekoren kon. Hoe anders bij Lamartine! Cincinnatus neemt de dank van Rome, de verheerlijking van het volk mede naar zijn ploeg en egge, Lamartine keert terug naar zijn hoeve, vervolgd door nijd, wangunst, verachting en miskenning! Cincinnatus drijft landbouw uit liefhebberij, hij is een rijk grondbezitter, hij vindt daarin zijn genoegen, Lamartine trekt zich van de hoogste macht, doodarm in zijn eenzaamheid terug; Lamartine is veroordeeld tot eeuwigen dwang-geestesarbeid. Toch mengt zich geen bittere droppel in de zoete kelk zijner poëzie, geen wolkje verduistert zijn oog. Steeds glimlachend, steeds goedig, steeds bereid liefde en vriendschap te geven en te | |
[pagina 710]
| |
ontvangen! Het hart, de hand en het kleine huisje steeds open voor gasten, voor vreemden, voor medelijden, weldoen en onbegrensde menschenliefde! Zoo was Lamartine! Uiterlijk heeft Lamartine veel gelijkenis met Metternich. Diezelfde gratie, diezelfde fijne lippen en glimlach, diezelfde diepe, zielvolle blik, alleen is hij iets kleiner. Lamartine, die 21 October 1791 te Mazon werd geboren, is nu 64 jaar. Metternich werkte ook nog op zijn 64en jaar met dezelfde scherpzinnigheid. Lamartine Cincinnatus schrijft dag en nacht, hij beploegt het papier, maakt daarop kleine voren, legt daarin het zaad der gedachte, en de oogst?! - De oogst voor het nageslacht, het dagloon voor den dichter! En naast hem zit de ruïne, achter hem staat een troep schuldeischers, die zijn bezittingen steen voor steen, voet voor voet afbrokkelt, maar hij verjaagt die booze uren door de muze, hij strijdt schrijvend, dichtend, glimlachend en blijft gastvrij en grootmoedig. Ja, grootmoedig! Alsof men werkelijk dichter zou kunnen zijn, zonder grootmoed in 't hart. Alsof men werkelijk zoû kunnen zingen, zonder in de borst een echo te bezitten voor alle tonen der menschheid. Als bewijs van zijn liefdadigheidszin strekke het volgende: De vrouw van Lamartine is een uitstekende schilderes, en de troost van zijn hart, de engel van zijn huis, de beschermgeest van zijn vrije uren. Ze heeft zijn hart, zijn gemoed, zij deelt zijne goedmoedigheid, zijn lust tot weldoen! Een huisvriendin, Mad. Dargaud, die inziet dat de huishouding van Lamartine op deze wijze niet kan worden voortgezet, neemt de besturing op zich. Ze krijgt de sleutels van den kelder en de kas. Eens komt een liefdezuster van de ‘Madeleine’ voor een arme familie ondersteuning zoeken. Mad. Dargaud is er niet, zij heeft de sleutel van de geldtrommel. Wat zal men doen? Mevrouw Lamartine laat een smid halen en de trommel openbreken, er zijn een paar honderd francs in. Mevrouw Lamartine neemt ze er uit, en geeft ze aan de liefdezuster. Lamartine staat er lachend bij en kust de weldadige hand zijner vrouw. Velen zullen denken: ‘Dat is toch te veel’ U moogt gelijk hebben! Maar dichterharten moeten alleen door dichterharten of door edele harten beoordeeld worden, want de edelmoedigheid is ook poëzie.Ga naar voetnoot1) Gedurende het diner zat ik naast Lamartine, zijn vrouw tegenover mij, aan mijn andere zijde een oud gedeputeerde, Mr. Denis, de broeder van den beroemden geschiedschrijver. Naast Mevrouw Lamartine zat Dumas, daarnaast de admiraal Soisboule. Het gesprek kwam op de dagen van het presidentschap van Lamartine. Dumas vertelde, maar werd in alles tegengesproken door Mr. Denis, die het beter wilde weten. Lamartine glimlachte en zeide alleen, nadat ik hem verzocht had aan mij, als vreemdeling, mede te deelen, wie van beiden gelijk had: Dumas heeft gelijk. Niet onbelangrijk zijn de twee volgende momenten. Men meldde eens aan aan de vergadering en aan den president de deputatie van het ‘grand orient’ (de vrijmetselaarsloge) 200 man! Er waren op dat oogenblik slechts vier leden van de provisorische regeering aanwezig: Lamartine, Ledru - Rollin, Armand Marrast en Cremieux. ‘Ik ben geen vrijmetselaar,’ zegt Ledru - Rollin, hetzelfde herhaalden Cremieux en Marrast. ‘Ik ook niet,’ zegt Lamartine. De anderen gingen weg en lieten hem alleen. Hij ontving de 200 vrijmetselaars. Hij wist niet, wat hij zou zeggen. Daar ziet hij opeens hun vaandel: ‘vrijheid, broederschap, gelijkheid!’ Hij improviseert een gedicht over deze drie woorden drie kwartier lang. De deputatie riep: ‘Vive Lamartine!’ en de voorstelling was afgeloopen. Niet zoo gemakkeiijk ging het hem bij een deputatie van ‘wolkaardsters’, die hem voorgesteld werd. Ze zagen er uit als heksen, verhaalt hij, van blauwe oogen, witte handen, blonde lokken was geen sprake. Hij keerde de kleur om! Hij zeide: ‘Ge zijt mannen, mannen van het vaderland enz.’ en terwijl de zweetdroppels hem op het voorhoofd stonden, eindigde de schrijver van ‘Joceline’ zijn toespraak aan de wolkaardsters. Intusschen begon de admiraal over walvischvangst te spreken. Dumas begon nu een verhaal over walvischvangst op de Zuid-zee-eilanden, van de verschillende wijzen hoe gevangen wordt, van de eigenaardigheden der walvischvangers enz. ‘Wel!’ zeide de generaal, ‘u hebt zeker lang op die eilanden gewoond?’ Dumas lachte en zei: ‘Nooit!’ De admiraal kon niet begrijpen, hoe iemand al die bizonderheden kon weten, zonder er ooit geweest te zijn. Dit teekende wêer voor | |
[pagina 711]
| |
de vruchtbaarheid en de rijke fantasie van Dumas. Na het diner bleven wij nog langen tijd in de kleine tuin van Lamartine en verlieten tegen middernacht die vriendelijke woning. Onder weg sprak ik nog met Dumas over Lamartine en diens politieke zending en hij sprak de historisch ware woorden uit: ‘De geheele zaak is die, Lamartine was als president lyrisch dichter, ware hij dramatisch dichter geweest, dan zou de zaak anders geloopen hebben.’ Ik was zoo vrij daarop te vragen: ‘Was ChangarnierGa naar voetnoot1) dus dramatisch dichter?’ Wij namen bij de Madeleine afscheid en steeds heb ik mij aan dien avond herinnerd.
P. BEL. |
|