Mei.
Hun met klimop-omrankte huisje, het aardigste van 't gansche dorp, lag badende in de middagzonnestralen, schilderachtiger dan ooit, voor hen.
Het scheen te leven; de twee blinkende ramen geleken precies zielvolle oogen, die onbevangen hun mooi zonnig innerlijk verraadden.
Zij keken er beiden naar; hij met de eene hand aan den breedgeranden stroohoed, de andere rustend op een bloeiende appeltwijg, zij met het kleintje in de armen, hun wonderbaar, teer kindje.
Toen kruisten zich even hun blikken, waaruit de een al de zaligheid van den ander tegenstraalde.
De vogels tjilpten en kweelden boven hun hoofden; soms streken enkelen neer op den bloesem-overdekten grond, om dan weer even snel op te stijgen, onder 't uiten van telkens afgebroken jubeltrillertjes, alsof zij bang waren tijd te kort te komen, om al hun groote vreugde uit te zingen.
Van ver klonk herhaaldelijk het alles-overstemmende, brutale geroep van den koekoek.
‘Koekoek, koekoek’, tartte hij lachend terug, met zijn klankrijke, overmoedige stem.
‘Koekoek, koekoek!’ juichtte ze hem blijde na. En toen ineens schaterend:
‘O Wim, wat zijn we toch nog echte kinderen. Jij bent precies een kwajongen!’
‘En mijn kleine wijfje is net....’
‘Je weet 't niet!’
‘'t Liefste moedertje van de wereld!’
Ze drukte klein Wimpje nog vaster tegen zich aan, en overlaadde zijn fluweel-zacht, rose gezichtje met teedere kussen.
‘En wat krijg ik nou?’ vroeg de groote vleiend, met zijn gebogen hoofd leunende op 'r schouder.
‘Een paar klappen om je ooren’, dreigde ze.
‘Vrouw, je ben een slechte echtgenoote, dat kleine wicht ontsteelt me alles....’
‘Koekoek, koekoek’, jubelde ze, veel mooier dan ooit een wezenlijke 't gedaan had, en vluchtte met kleine trippelpasjes naar den anderen hoek van hun tuintje, waar ze zich op een laag bankje neerzette.
Hij raapte een handvol bloesems en katjes op, en strooide die over 't tweetal uit.
De witte en rose blaadjes bleven overal aan'r hangen; haar weelderig, bruin haar was bijna heelemaal overdekt.
Daarna ging hij enkele violen, vergeetmijn-nieten en meien halen, en sierde haar daarmee lachend op.
‘Ziezoo, nou ben je de meikoningin,’ zei hij met trots, terwijl hij verheugd bij 'r neerknielde.
Toen tilde hij beiden in de hoogte, en droeg hen fier in zijn sterke armen rond.
Stil nestelde ze zich tegen zijn forsch lijf aan, en keek innig-gelukkig naar 'm op, maar 'r lippen prevelden onophoudelijk:
‘Wim, 't kind, denk toch om 't kind. Als 't zoo nou eens viel!’
Eindelijk zette hij haar plagend weer neer, en nam zoo voorzichtig, alsof 't iets heiligs was, zijn kleinen telg over, terwijl Hanna 'r tooi losmaakte en afschudde. Ze raapte de bloemen op, en bond die tezamen tot een tuiltje, dat ze neerlag in 't kozijn.
Hij sloeg glimlachend al de bewegingen gade van 'r bekoorlijk figuur, waar 't blauwe streepjesschort zoo keurig om heen paste. Met beide handen in de hoogte stak z'r dikke haarvlecht een beetje steviger vast, en keek 'm toen met guitige kuiltjes in de wangen aan.
‘Wat is er?’ informeerde hij.
‘O niks.’
‘Ik mot naar mijn werk. Je gaat een endje mee, hè?’
Ze knikte toestemmend, en deed het hekje open.
‘Willen we den dijk opklauteren?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ze. ‘Geef mij dan Wimmie, dan kan jij ons trekken!’
‘Goed.’
‘Kindje slaapt,’ fluisterde ze.
Hij ging voorop, en stak zijn groote, harde hand naar achter, die zij stevig vastgreep. Ze waren 't al gewoon; als 't gras langs de helling droog was, deden ze 't altijd, want de stoep was een eindje om.
Zoo ver 't gezicht reikte, was de dijk aan weerskanten bezet met hooge, prachtige eiken, wier toppen elkander suizend raakten. De ontelbare takken en twijgjes werden zoetjes heen en weer bewogen door 't heerlijk zuidenwindje, en de jeugdige teer-groene blaadjes trilden zacht mee.
In de laagte blonken de onafzienbare weiden, die aan den horizont ineensmolten met den azuren hemel.
Tusschen 't frissche gras goud-schitterden jolig de boterbloemen, als sterretjes-geflonker op smaragd.
Smakelijk herkauwend, lagen koeien en stieren, hun logge lichamen vadsig neerge-